Home

Hoge Raad, 31-10-1979, AX2630, 19 464

Hoge Raad, 31-10-1979, AX2630, 19 464

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 1979
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1979:AX2630
Zaaknummer
19 464
Relevante informatie
6.33 IB, 16 VPB, 5b AWR

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 1979 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van a, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:

“belanghebbende, is als technicus in dienst van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; bij een op 29 augustus 1975 verleden notariële akte richtten belanghebbende en twee anderen op de stichting voor Toegepaste Experimentele Filmkunst, waarvan de statuten ook thans nog als volgt luiden:

“Naam, Zetel en Duur.

Art. 1.

1. De stichting draagt de naam: “Stichting voor Toegepaste Experimentele Filmkunst” en is gevestigd te Z.

2. De stichting wordt opgericht voor onbepaalde tijd.

Doel:

Art. 2. 1. De stichting heeft ten doel het stimuleren en begeleiden van onderzoekingen met betrekking tot het filmen in het algemeen en de filmkunst in het bijzonder, alsmede het toepassen en openbaar maken van verkregen resultaten.

2.   

Zij tracht dit doel te bereiken met alle wettelijke middelen, welke tot het gestelde doel dienstig kunnen zijn.

Bestuur.

Art. 3.

1. De stichting wordt bestuurd door een bestuur, bestaande uit maximaal vijf leden.

2. Het bestuur wijst uit zijn midden aan een voorzitter, een secretaris en een penningmeester, alsmede plaatsvervangers; de functie van secretaris en penningmeester kunnen in een persoon verenigd zijn.

3. Voor de eerste maal worden als bestuurders benoemd de comparanten, de Heren X, Y en W.

Art. 4. Het bestuur heeft het recht van assumptie en surrogatie.

Art. 5. De zittingsduur der leden van het bestuur wordt bepaald op drie jaar. Jaarlijks treedt ten minste een bestuurslid af, volgens door het bestuur op te stellen rooster. De afgetredene kan terstond worden herbenoemd.

Art. 6.

1. Het bestuur behartigt de belangen van de stichting in de meest ruime zin des woords.

2. Twee leden van het dagelijks bestuur waaronder of de voorzitter of de penningmeester, vertegenwoordigen de stichting in en buiten rechte.

Art. 7.

1. Onverminderd het bepaalde in de artt. 10 en 11, worden alle besluiten genomen met eenvoudige meerderheid van stemmen; ieder bestuurslid heeft een stem.

2. Bij staking van stemmen wordt binnen veertien dagen een nieuwe vergadering belegd, waarin het voorstel opnieuw ter stemming zal worden gebracht. Staken de stemmen wederom, dan wordt het voorstel geacht verworpen te zijn.

Art. 8. Geldmiddelen.

De geldmiddelen der stichting worden verkregen uit:

1. Bijdragen en subsidies van instanties en organisaties.

2. Vrijwillige bijdragen van sympathisanten, casu quo donateurs.

3. Retributies voor bewezen diensten.

4. Schenkingen, erfstellingen, legaten en alle andere haar rechtmatig toekomende baten.

Huishoudelijk reglement.

Art. 9. Het bestuur kan ter nadere regeling van de werkwijze der stichting een huishoudelijk reglement vaststellen, hetwelk geen bepalingen mag bevatten die in strijd zijn met deze statuten.

Statutenwijziging. Ontbinding.

Art. 10.

1. Wijzigingen en/of aanvulling van deze statuten is mogelijk bij besluit van het bestuur, genomen met een meerderheid van ten minste twee/derde deel van alle in functie zijnde bestuursleden.

2. Een voorstel tot wijziging kan met inachtneming van de bepalingen van deze statuten worden gedaan door ten minste twee bestuursleden en moet ten minste drie weken voor de beslissende vergadering schriftelijk ter kennis worden gesteld van alle bestuursleden.

Art. 11.

1. De stichting kan worden opgeheven bij besluit van het bestuur, genomen met een meerderheid van ten minste twee/derde deel van alle in functie zijnde bestuursleden.

2. Na ontbinding is het bestuur met de vereffening belast.

3. Een na de vereffening overblijvend batig saldo komt ten goede aan een of meer instellingen, die het doel van de stichting het meest benaderen.”

vanaf haar oprichting hebben de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak bestaan uit het vervaardigen, het voor vertoning aan derden beschikbaar stellen, het vertonen en hetgeen met het vorenstaande samenhangt, van een 84 minuten durende experimentele speelfilm, getiteld O, opgenomen op het super 8 formaat; voor de vervaardiging van de film werden nagenoeg uitsluitend amateurs ingeschakeld; de gelden voor deze vervaardiging en verdere activiteiten met betrekking tot de film verkreeg de stichting uit giften in de jaren 1975 en 1976 van belanghebbende - in totaal f 5.150 en - doch tot het aanzienlijk lagere totaalbedrag van f 575 uit dotaties van anderen, meest amateurfilmers; ook belanghebbende is amateurfilmer; voorts stelde een onderneming op het gebied van fotografie een filmcamera met toebehoren en cassettes filmmateriaal aan de stichting beschikbaar; in enige nieuwsmedia werd, mede naar aanleiding van door de stichting ondernomen initiatieven daartoe, aandacht aan O geschonken; verder komt op het programmablad van een Filmfestival de vermelding voor, dat deze film tweemaal zal worden vertoond;

de stichting treft voorbereidingen voor het maken van nog andere films, zij het dat, beoordeeld naar de toestand - ook nog - op 12 oktober 1978, haar mogelijkheden op dit punt bij gebreke aan voldoende geldmiddelen gering zijn; de Filmstichting te Z heeft een subsidie aan de stichting in het vooruitzicht gesteld; aan deze subsidie is evenwel de voorwaarde verbonden dat het desbetreffende project niet meer dan f 2.000 gaat kosten;

bij zijn aangifte merkte belanghebbende, wiens onzuivere inkomen voor het onderhavige jaar b beliep, de volgende door hem in dat jaar geschonken bedragen als aftrekbare giften aan: Stichting voor Toegepaste Experimentele Filmkunst f 2.150 A f 25; de inspecteur heeft het ter zake van giften door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag niet in mindering op het onzuivere inkomen toegelaten;”

 Overwegende dat het Hof het tussen partijen gerezen geschilpunt als volgt heeft omschreven:

“in geschil is of de stichting een instelling is als bedoeld in art. 47, eerste lid, IB '64 - hierna te noemen “de Wet” - zoals belanghebbende staande houdt, dan wel niet, bij welk laatste standpunt de inspecteur heeft volhard;”

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven;

“dat de stichting een culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instelling is;

dat zij op een tijdstip dat anderen dit nog niet deden, het initiatief heeft genomen tot de productie van een experimentele speelfilm van behoorlijk artistiek niveau met een vertoningsduur van ongeveer anderhalf uur op het in Nederland daarvoor in vakkringen weinig gebruikte 8 mm-formaat;

dat haar uitgangspunt hierbij is geweest te bezien of en in hoeverre het mogelijk zou zijn om een zodanige film, die ook wat betreft de daarin toegepaste ideeën baanbrekend zou zijn, op bedoeld materiaal te maken;

dat, anders dan in het buitenland, in Nederland vooral amateurs dit materiaal bezigen;

dat haar experiment, dat ook de aandacht heeft gehad van nieuwsmedia, volledig is geslaagd;

dat zulks bevestigd wordt door de door de Filmstichting te Z toegezegde subsidie en ook door de omstandigheid dat de film O tweemaal voor vertoning op het programma van een filmfestival werd geplaatst;

dat de stichting met deze film een bijdrage heeft geleverd op het gebied van de film in het algemeen en van de filmkunst in het bijzonder; dat zij op de ingeslagen weg voort wil gaan;

dat het streven van de stichting minder kapitaalkrachtige talentvolle filmers de mogelijkheid geeft - dit als gevolg van de grote kostenbesparing, die het gebruik van het 8 mm formaat oplevert ten opzichte van de kosten van een groter formaat - om belangrijke prestaties op hun vakgebied te leveren;

dat dit laatste haar karakter als culturele stichting bepaalt;

dat uitsluitend aan haar beperkte financiële mogelijkheden is te wijten, dat de stichting niet veel meer in de openbaarheid is getreden; dat, voor zover zij dit deed en ook voor zover zij dit nog zal doen, haar streven in de eerste plaats gericht was en zal zijn op professionele filmers, aan wie zij de door haar op het 8 mm formaat verkregen resultaten ter kennis brengt;

dat deze beperking tot beroepsfilmers door haar is gekozen - enerzijds - omdat er voor amateurs al voldoende andere organisaties, die het gebruik van dit materiaal propaganderen zijn, en - anderzijds - omdat kostenbesparing door professionele krachten ook daarom in het algemeen belang is, omdat de subsidiering van hun werk door de overheid veel geringer zal kunnen zijn, indien ook door hen van het veelal nodeloze gebruik van duur ander filmmateriaal wordt overgegaan op het veel goedkopere 8 mm formaat;

dat op deze gronden de stichting ook een algemeen nut beogende instelling is;”

Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld:

“dat de film O, gemaakt door amateurs voor en achter de camera en vervaardigd op 8 mm formaat, niet baanbrekend genoemd kan worden; dat het aantonen van de mogelijkheid om goedkoper dan gebruikelijk is te filmen en daarbij met amateurs behoorlijk prestaties te bereiken, de stichting nog niet tot een het algemeen nut beogende instelling maakt; dat op het ontbreken van het laatste ook wijst, dat zij weinig aan publiciteit voor haar activiteiten en voor de door haar vervaardigde film heeft gedaan; dat in de door belanghebbende bij het beroepschrift overgelegde filmbladen geen melding wordt gemaakt van de stichting en van haar film;

dat bovendien de voorlichting van beroepsfilmers, welke volgens belanghebbende door de stichting in feite wordt nagestreefd, reeds op grote schaal door anderen op een effectiever wijze wordt gegeven; dat mitsdien van het voldoen aan een behoefte van de samenleving - gesteld dat hiervan reeds zou mogen worden gesproken indien het uitsluitend betreft beroepsfilmers - door de stichting geen sprake is;

dat het voor het zijn van een instelling, als bedoeld in art. 47 der Wet, niet voldoende is wat deze volgens haar statuten beoogt, doch dat er ook op gelet dient te worden hoe ze in feite werkzaam is; dat niet gebleken is, dat de werkzaamheden van de stichting rechtvaardigen haar onder de in deze wetsbepalingen bedoelde instellingen te rangschikken;

dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat de stichting, die zich - althans in de jaren 1975 en 1976 - niet aan haar statutaire doel gehouden heeft, hoofdzakelijk een aangename tijdsbesteding verschaft aan de door haar tot medewerking aangezochte personen, waarbij in alles belanghebbende een centrale plaats inneemt;”

Overwegende dat het Hof ten aanzien van het geschil heeft overwogen:

“dat aftrekbare giften in de zin van art. 47, eerste lid, der Wet, voor zover te dezen van belang, zijn giften aan culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instellingen;

dat naar 's Hofs oordeel de onderhavige stichting, welke volgens haar statuten ten doel heeft het stimuleren en begeleiden van onderzoekingen met betrekking tot het filmen in het algemeen en de filmkunst in het bijzonder, alsmede het toepassen en openbaar maken van verkregen resultaten, volgens deze doelstelling een culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende instelling zou kunnen zijn;

dat echter, wil een gift aan de stichting in aanmerking komen voor aftrek op grond van het onderhavige artikel, tevens moet blijken dat zij het aangegeven doel ook werkelijk nastreeft;

dat het laatste niet aannemelijk is geworden aan het Hof;

dat toch naar 's Hofs oordeel geen culturele activiteit is het streven naar de verruiming van de mogelijkheden tot het maken van films door minder kapitaalkrachtige professionele filmers, op welk streven belanghebbende zich heeft beroepen als grond voor zijn stelling, dat in casu van een culturele instelling sprake is;

dat voorts naar 's Hofs oordeel deze stelling reeds daarom ongegrond is, omdat uit de vaststaande feiten en het door belanghebbende gestelde veeleer volgt, dat het belang van de werkzaamheden van de stichting niet ligt in het daarmede te bereiken eindresultaat, doch in de daartoe aan te wenden middelen met name in het gebruik van een bepaald filmformaat;

dat het gebruiken van bepaald materiaal dat op zich zelf geen artistieke, doch uitsluitend een technische waarde heeft, op de wijze, zoals de stichting deed, onvoldoende is om haar werkzaamheden van culturele aard te achten;

dat belanghebbende voorts heeft gesteld, dat de stichting een wetenschappelijke instelling zou zijn, doch dit laatste niet nader heeft gemotiveerd;

dat ook langs andere weg van dit wetenschappelijke karakter, dat trouwens reeds bezwaarlijk valt te rijmen met hetgeen omtrent haar feitelijke werkzaamheden is komen vast te staan, niet is gebleken;

dat tot slot het door belanghebbende gestelde naar 's Hofs oordeel niet toelaat te dezen een het algemeen nut beogende instelling aanwezig te achten;

dat immers volgens belanghebbende dit algemeen nut zou zijn kostenbesparing voor in hoofdzaak professionele filmers en de deze filmers subsidiërende overheden;

dat het Hof onaannemelijk acht, dat een zo kleine instelling als de stichting op dit punt in een maatschappelijke behoefte zou voorzien; dat toch onaannemelijk is dat de personen tot wie zij zich zegt te richten, niet bij voortduring reeds kostenbesparing, waar verantwoord, zullen nastreven;

dat het Hof onvoldoende gebleken acht, dat de stichting ooit de gelden en andere middelen zal verkrijgen om haar statutaire doel na te streven, en dat zij niet zal blijven hetgeen zij blijkens de stukken nog steeds is, te weten: een instelling waarbij behalve belanghebbende slechts een beperkt aantal andere personen is betrokken, die kennelijk allen het filmen uitsluitend voor tijdverdrijf beoefenen;

dat, gezien het vorenoverwogene, het beroep moet worden verworpen;”

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie - zakelijk weergeven - het volgende heeft aangevoerd:

Belanghebbende heeft giften verstrekt aan een stichting die werkelijk getracht heeft haar doelstellingen te verwezenlijken. Als zij daarin niet aanstonds is geslaagd - 90% van de experimenten mislukt -, is dit hier niet van belang, omdat belanghebbende, als gever, daarvan niet de dupe mag worden. De stichting bestaat nog te kort om thans reeds te kunnen volhouden, dat zij haar doelstellingen niet zal kunnen verwezenlijken.

In de uitspraak komen drie punten naar voren:

1. Doelstelling te beperkt.

De stichting is erin geslaagd aan te tonen, dat op filmgebied met veel minder geld een hoge kwaliteit kan worden bereikt, waardoor tevens aangetoond is, dat er mogelijkheden zijn voor een ieder die getalenteerd is. Dit kan voor het gehele Nederlandse volk van belang zijn. Het probleem van op een ander formaat filmen is thans in feite niet langer het opnemen, maar het vinden van mogelijkheden voor vertoning. De stichting wil daarom bij het uitbrengen van een film tevens de benodigde apparatuur verschaffen. De stichting wil daarbij gaarne gebruik maken van en steunen op de medewerking van anderen.

2. Wetenschap in twijfel.

Het streven is het verzamelen van kennis, het bundelen van deze kennis en het doelmatig toepassen daarvan ten behoeve van de doelstellingen van de stichting. De stichting heeft tot nog toe ieder de mogelijkheid willen geven te filmen, met mogelijkheden voor vertoning. Het onderzoek betreft onder meer beeldlijnen, filmen met andere apparatuur en het lip-sychrone woord.

3. Betrokkenheid belanghebbende.

Uit de door de Filmstichting te Z in het vooruitzicht gestelde subsidie voor een nog te maken film blijkt, dat de stichting is geslaagd. De gemeente Z geeft toch geen geld voor een doel dat niet haalbaar is. Belanghebbende en zijn medebestuursleden hadden, voordat de stichting werd opgericht, geen filmcamera. Dat zij naderhand plezier in de zaak kregen, kan hen niet kwalijk worden genomen.

Tot slot merkt belanghebbende op, dat de wettelijke bepaling waarin de giftenaftrek is opgenomen niet spreekt over amateurs of beroepsmensen, niet over de omvang van de stichting en evenmin over de betrokkenheid van de bestuursleden. De wetgever heeft met de giftenaftrek nieuwe impulsen willen stimuleren;

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof terecht heeft vooropgesteld, dat bij de beantwoording van de vraag of een stichting kan worden aangemerkt als een culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet slechts moet worden gelet op de statutaire doelstelling van de stichting, doch ook op hetgeen zij in werkelijkheid nastreeft;

dat het Hof, de feitelijke werkzaamheden van de onderwerpelijke stichting en haar werkelijke streven beoordelende, niet aannemelijk heeft geoordeeld, dat de stichting een culturele of wetenschappelijke instelling is als hiervoor is bedoeld;

dat het Hof daarbij niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting;

dat 's Hofs oordeel dat het door belanghebbende gestelde niet toelaat de stichting als een het algemeen nut beogende instelling aan te merken - wat er zij van de daarvoor aangevoerde gronden - juist is, omdat de in dit verband door belanghebbende gestelde, op kostenbesparing voor in hoofdzaak professionele filmers gerichte werkzaamheden van de stichting niet gezegd kunnen worden rechtstreeks het algemeen belang te dienen, terwijl van de omstandigheid dat als gevolg van zodanige kostenbesparing de subsidiering van het werk van deze filmers van geringere omvang zal kunnen zijn, slechts zijdelings een gunstige werking ten algemene nutte vermag uit te gaan;

dat 's Hofs oordelen voor het overige van feitelijke aard zijn en nadere motivering niet behoefden, zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden;

dat belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie mede een beroep doet op feiten waarvan niet uit 's Hofs uitspraak of de gedingstukken blijkt dat zij reeds voor het Hof naar voren zijn gebracht en die feiten buiten beschouwing moeten blijven, omdat zij een onderzoek van feitelijke aard zouden vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is;

dat belanghebbendes beroep derhalve niet tot cassatie van de aangevallen uitspraak kan leiden;

Verwerpt het beroep.