Hoge Raad, 28-03-1979, AX2688, 18 917
Hoge Raad, 28-03-1979, AX2688, 18 917
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 1979
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 18 917
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1977 betreffende de aan X, voorheen te W, thans te Z, opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het belastingjaar 1973;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het belastingjaar 1973 een aanslag in de vermogensbelasting is opgelegd naar een vermogen van f 377.100, belastingvrije som f 88.000, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof op de daartoe in zijn uitspraak aangevoerde gronden, welke als hierin gelast moeten worden beschouwd, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een vermogen van f 112.093, belastingvrije som f 88.000;
Overwegende dat de Staatssecretaris de volgende middelen van cassatie aanvoert:
′I. Schending van het Nederlandse recht met name van de artt. 8 en 29, tweede lid, AWR doordat het Hof voorbij gaat aan de stelling van de Inspecteur dat nu de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van belanghebbende dient te worden afgewezen tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift onjuist is.
II. Schending van het Nederlandse recht met name van art. 17 WARB doordat het Hof het belastbare vermogen vaststelt op f 112.093 zulks ten onrechte althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen althans onbegrijpelijk zijn.
III. Schending van het Nederlandse recht met name van art. 17 WARB doordat het Hof de waarde van het pand b-laan niet tot het vermogen van belanghebbende rekent zulks ten onrechte aangezien hieromtrent tussen partijen geen geschil bestond;′
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat aan dit middel ten grondslag ligt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, nu voor de heffing van de vermogensbelasting zelfs in het geheel geen aangifte is gedaan hoewel dit, ook bij het geheel volgen van belanghebbendes opvattingen over de geschilpunten wel had behoren te geschieden;
dat krachtens artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verlichting tot het doen van aangifte ontstaat door de uitreiking van een aangiftebiljet en uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt blijkt dat een aangiftebiljet A voor de inkomstenbelasting 1972 is uitgereikt doch niet een aangiftebiljet B voor de inkomstenbelasting 1972 en de vermogensbelasting 1973;
dat mitsdien de verplichting tot het doen van aangifte voor de vermogensbelasting 1973 niet is ontstaan, zodat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende aangaande het tweede en het derde middel:
dat blijkens 's Hofs uitspraak het onderwerpelijke geschil nauw verband houdt met het geschil inzake de aan belanghebbende over het jaar 1972 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;
dat de Hoge Raad 's Hofs uitspraak over het laatstgenoemde geschil heeft vernietigd en het geding daarover heeft verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage en dat daarom hetzelfde dient te geschieden ten aanzien van 's Hofs uitspraak in het onderwerpelijke geschil;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandelingen beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.