Home

Hoge Raad, 15-07-1980, AW9929, 20 049

Hoge Raad, 15-07-1980, AW9929, 20 049

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juli 1980
Datum publicatie
7 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1980:AW9929
Zaaknummer
20 049
Relevante informatie
Art. 6.27 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Uitspraak

15 juli 1980

Nr. 20.049

De Hoge Raad der Nederlanden,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 januari 1980 betreffende de aan [X] te [Z] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1977;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1977 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 30.331,-, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

‘’De echtgenote van de belanghebbende, [A], geboren in 1946, volgde in 1977 een avond-opleiding voor het M.A.V.O.-diploma; dit diploma heeft zij inmiddels verworven; de in 1977 voor dit doel gemaakte kosten bedroegen f 1.398,40; in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1977 heeft de belanghebbende aftrek gevraagd van buitengewone lasten ter zake van studiekosten tot een bedrag van f 1.198,40, zijnde voornoemd bedrag, verminderd met het bedrag van f 200,--, bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef, en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: ‘’de Wet''); de inspecteur heeft aftrek van deze post niet toegelaten;'';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven:

‘’Belanghebbendes echtgenote is voornemens een opleiding tot secretaresse te volgen en na voltooiing van die opleiding dit beroep te gaan uitoefenen; voor toelating tot een secretaresse-opleiding is een betere vooropleiding noodzakelijk dan die waarover zij beschikte; het behalen van het M.A.V.O.-diploma en later ook het H.A.V.O.-diploma is daartoe noodzakelijk; op de arbeidsmarkt is het aanbod van gehuwde vrouwen met een geringe opleiding groot; om op de arbeidsmarkt een betere kans te maken op het verkrijgen van een functie waaruit inkomsten genoten kunnen worden is een goede opleiding een vereiste; de kosten van de M.A.V.O.-opleiding zijn derhalve aan te merken als kosten van opleiding voor een beroep;'';

Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur heeft weergegeven als volgt:

‘’De M.A.V.O.-opleiding heeft een algemeen karakter en is niet specifiek gericht op een bepaalde beroepsuitoefening; het volgen van deze opleiding brengt mede een duurzame vergroting van de persoonlijke uitrusting van de echtgenote van de belanghebbende, waarvan zij, geheel onafhankelijk van haar financieel-economische positie in de maatschappij, profijt heeft; de aanslag is terecht gehandhaafd;'';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

‘’dat in artikel 46, lid 1, aanhef, en onder c, van de Wet is bepaald dat buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van zijn opleiding of studie voor een beroep;

dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat niet is bedoeld die studiekosten in de aftrekmogelijkheid te betrekken die zijn gemaakt uit liefhebberij of louter ter verbetering van de persoonlijke uitrusting;

dat niet aannemelijk is geworden dat de echtgenote van de belanghebbende de studie voor het M.A.V.O.-diploma ook zou hebben aangevat, indien bij haar niet het motief aanwezig was geweest dat het bezit van dit diploma vereist was om te kunnen worden toegelaten tot een opleiding voor secretaresse;

dat de inspecteur niet heeft weersproken de stelling van de belanghebbende dat zijn echtgenote voornemens is zulk een opleiding voor secretaresse te gaan volgen en daarna dat beroep te gaan uitoefenen om daaruit inkomsten te verwerven;

dat het Hof zulks mitsdien als vaststaand aanneemt;

dat de echtgenote van de belanghebbende op redelijke gronden mag verwachten dat zij, indien zij een voltooide secretaresse-opleiding achter de rug heeft, op de arbeidsmarkt betere kansen heeft dan zo dit niet het geval is;

dat met de studie voor het M.A.V.O.-diploma mede een verbetering van de persoonlijke uitrusting werd bereikt, doch dat die studie niet louter voor dat doel is voltooid;

dat, nu de studie verband hield met het streven naar positieverbetering, de kosten zijn te kwalificeren als uitgaven als bedoeld in bovengenoemd wetsartikel;

dat het beroep mitsdien gegrond is;'';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f. 29.132,-;

Overwegende dat de Staatssecretaris het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld, toegelicht als daarachter vermeld:

‘’Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 46, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist dat de kosten van de avondstudie van belanghebbendes echtgenote voor het M.A.V.O.-diploma als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt, zulks ten onrechte aangezien het M.A.V.O.-onderwijs niet gericht is op een beroepsuitoefening doch een algemeen karakter draagt en een duurzame vergroting van de persoonlijke uitrusting met zich brengt, waarvan men geheel onafhankelijk van de financiële en maatschappelijke positie in de maatschappij profijt heeft.

Toelichting:

Belanghebbendes echtgenote volgde in 1977 een avondopleiding voor het M.A.V.O.-diploma. Het geschil betreft de vraag of de in dat jaar gemaakte kosten gerangschikt kunnen worden onder de in artikel 46, eerste lid, aanhef en letter c, van de wet bedoelde uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep. Het Hof beslist dat, nu de studie verband hield met het streven naar positieverbetering, de kosten zijn te kwalificeren als uitgaven als bedoeld in genoemd wetsartikel.

De Staatssecretaris is echter met de inspecteur van mening dat onder deze uitgaven niet vallen de uitgaven van een M.A.V.O.-opleiding (of H.A.V.O.-opleiding), welke opleiding immers strekt tot een algemene en duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting waarvan men ook, onafhankelijk van de positie in de maatschappij, profijt heeft. De Staatssecretaris is van oordeel dat deze uitgaven op één lijn gesteld zouden kunnen worden met bijvoorbeeld de uitgaven voor het behalen van het rijbewijs welke uitgaven door de Hoge Raad niet als onder artikel 46, eerste lid, letter c, vallende uitgaven werden aangemerkt. De Staatssecretaris moge verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1968, rolnummer 15897 (BNB 1968/135). De Staatssecretaris merkt nog op dat zijn mening gedeeld wordt door het Hof 's-Hertogenbosch in zijn uitspraken van 9 december 1977, no. 1022/1976, en van 23 november 1979, no. 747/1979. Deze uitspraken zijn, voor zover de Staatssecretaris heeft kunnen nagaan, niet gepubliceerd om welke reden de Staatssecretaris de overwegingen in haar geheel zal opnemen.

In de eerstgenoemde uitspraak overweegt het Hof:

‘’ ‘’dat belanghebbendes echtgenote, die destijds de lagere huishoud- en nijverheidsschool bezocht, in het onderhavige jaar een avondcursus M.A.V.O. volgde;

dat de uitgaven ter zake van de in de vorige rechtsoverweging bedoelde avondcursus geen uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep in de zin van artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet zijn, omdat de duurzame vergroting van de persoonlijke uitrusting van belanghebbendes echtgenote als gevolg van het volgen van deze cursus een zo algemeen karakter heeft, dat zij daarvan, geheel onafhankelijk van haar financieel-economische positie in de maatschappij, profijt heeft;

dat aan het voorgaande niet afdoet dat belanghebbendes echtgenote de bedoeling heeft na het behalen van het M.A.V.O.-diploma een opleiding voor bezigheidstherapeute te gaan volgen, voor welke opleiding een vooropleiding op M.A.V.O.-niveau minimaal vereist is.'' ''

In de uitspraak van 23 november 1979 wordt overwogen:

‘’ ‘’dat belanghebbendes echtgenote, die in het bezit is van een M.A.V.O.- en een secretaressediploma, in het onderhavige jaar een avondcursus H.A.V.O. volgde;

dat uitgaven ter zake van de in de vorige rechtsoverweging bedoelde avondcursus in het algemeen geen uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep in de zin van artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet vormen, omdat het H.A.V.O. onderwijs niet op beroepsuitoefening is gericht, maar op duurzame vergroting van de persoonlijke uitrusting van de cursist en een zo algemeen karakter draagt, dat de cursist daarvan, geheel onafhankelijk van zijn financieel-economische positie in de maatschappij, profijt heeft;

dat zulks in het thans te beslissen geval niet anders is en daaraan niet afdoet belanghebbendes stelling dat zijn echtgenote de bedoeling heeft na het behalen van het H.A.V.O.-diploma haar vroegere beroep van medisch-directiesecretaresse wederom op te nemen, voor welk beroep een opleiding op H.A.V.O.-niveau minimaal vereist zou zijn.'' ''

Het is gezien de tegenstrijdige uitspraken van de beide Hoven mede uit een oogpunt van rechtszekerheid en duidelijkheid dat de Staatssecretaris de kwestie aan het oordeel van de Hoge Raad onderwerpt waarbij hij zich verenigt met de opvatting van het Hof te 's-Hertogenbosch. Hij wil voorts niet nalaten op te merken dat deze opvatting ook uit overwegingen van uitvoering de voorkeur verdient.'';

Overwegende daaromtrent:

dat het Hof heeft vastgesteld dat de in 1946 geboren echtgenote van belanghebbende in 1977 een avondopleiding voor het - door haar behaalde – M.A.V.O.-diploma volgde, dat zij de studie voor dit diploma niet zou hebben aangevat indien bij haar niet het motief aanwezig was geweest dat het bezit van dit diploma vereist was om te kunnen worden toegelaten tot een opleiding voor secretaresse, en dat zij voornemens was zulk een opleiding te gaan volgen;

dat het Hof met deze vaststellingen klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat belanghebbendes echtgenote de avondopleiding voor het M.A.V.O.-diploma heeft gevolgd met de bedoeling om daarna een opleiding tot secretaresse te gaan volgen;

dat het Hof heeft geoordeeld dat de aan die opleiding verbonden kosten zijn te kwalificeren als uitgaven als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

dat het middel tevergeefs tegen dit oordeel opkomt;

dat immers uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding als de onderhavige, indien die opleiding wordt gevolgd met de bedoeling om daarna een beroepsopleiding te gaan volgen, zijn aan te merken als uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep als bedoeld in evengenoemde bepaling;

Verwerpt het beroep.

Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President Reynders, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijftiende juli 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Ilsink.