Home

Hoge Raad, 08-07-1980, AW9935, 19 925

Hoge Raad, 08-07-1980, AW9935, 19 925

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 1980
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1980:AW9935
Zaaknummer
19 925
Relevante informatie
3.111 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X-Y te Z, in haar hoedanigheid van erfgename van X, overleden op 21 april 1979, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 november 1979 betreffende de aan erflater opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan de erflater een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 33.757, welke aanslag, na daartegen door hem gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 33.737, waarna de erflater van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof - klaarblijkelijk onbekend met erflaters overlijden - als vaststaande heeft aangemerkt:

'Belanghebbende heeft in 1962 het thans nog door hem bewoonde woonhuis aan de a-straat nummer 1 te Z gekocht. Dit huis heeft belanghebbende in verband met zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1976 voor de toepassing van art. 42a IB '64 - hierna te noemen de Wet - geschat op een waarde in het economische verkeer van meer dan f 30.000 doch niet meer dan f 60.000. In verband hiermede heeft belanghebbende voor bedoeld huis een huurwaarde aangegeven van f 390. Voor de onroerend-goedbelasting is het huis per 1 januari 1976 gesteld op een waarde in het economische verkeer van f 57.000.

Het huis is een hoekhuis in een rij van vijf aaneengebouwde huizen.

In 1969 is belanghebbende er in geslaagd een eveneens aan de a-straat te Z gelegen garage te huren, welke garage hij in 1976 heeft kunnen kopen. De garage is op 31 augustus 1976 aan hem in eigendom overgedragen. De garage vormt onderdeel van een complex van vijf aaneengebouwde garages en is de tweede garage gerekend vanaf de zuidelijke kant van het complex. Het complex woningen, waarvan belanghebbendes huis deel uitmaakt, is door een pad gescheiden van de vijf aaneengebouwde garages,

welke garages een bouweenheid vormen met een twaalftal aan de b-straat te Z gelegen aaneengebouwde woningen.

Belanghebbende kan de garage vanuit zijn woning bereiken door gebruik te maken van bovenbedoeld pad dan wel vanuit de achter zijn woning liggende tuin door het oversteken van bedoeld pad. De afstand tussen de in verschillende bouwblokken gelegen woning en garage bedraagt ongeveer 35 meter.

Belanghebbende stelt, dat de garage een tot zijn woning behorende aanhorigheid in de zin van art. 42a, lid 2, van de Wet vormt en dat de huurwaarde van de garage is begrepen in de huurwaarde van f 390 welke hij met toepassing van art. 42a van de Wet voor zijn woning heeft aangegeven.

De inspecteur ontkent, dat de garage een aanhorigheid van belanghebbendes woning in de hiervoor vermelde zin vormt en heeft het door belanghebbende aangegeven onzuiver inkomen en belastbaar inkomen verhoogd met de huurwaarde van de garage,

welke huurwaarde de inspecteur op f 40 per maand heeft gesteld. De inspecteur heeft voorts het onzuiver inkomen en het belastbaar inkomen verminderd met een afschrijving naar rato van 3% per jaar op de kostprijs van de garage ten bedrage van f 5.650.

Aangezien belanghebbende de garage op 31 augustus 1976 in eigendom heeft verkregen heeft de inspecteur de huurwaarde voor het jaar 1976 gesteld op 4 x f 40 zijnde f 160 en de afschrijving bepaald op 4/12 X 3/100 X f 5.650 of f 56 zodat de correctie op het belastbaar inkomen heeft bedragen f 104.

Belanghebbende heeft noch de woning, noch de garage voor een door hem gedreven onderneming in gebruik doch de woning uitsluitend voor bewoning door zijn gezin en de garage uitsluitend voor stalling van een tot zijn privé-vermogen behorende auto.

Voor de heffing van het onroerend-goedbelasting voor het belastingjaar 1977 heeft de gemeente Z aan belanghebbende afzonderlijke aanslagen opgelegd voor de woning en voor de garage.';

Overwegende dat het Hof het geschil heeft omschreven als volgt:

'primair heeft het geschil betrekking op de vraag of de garage als een aanhorigheid van belanghebbendes woning moet worden aangemerkt, en subsidiair - zo bedoelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord - op de vraag, welke waarde in het economische verkeer voor de toepassing van art. 42a van de Wet aan de door belanghebbende bewoonde woning moet worden toegekend;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van de erflater als volgt heeft omschreven:

'Belanghebbende neemt met betrekking tot het primaire geschilpunt het standpunt in, dat de garage als een aanhorigheid van het woonhuis moet worden beschouwd en is ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt van oordeel dat de waarde van de woning in het economische overkeer, ook wanneer de garage als aanhorigheid van de woning in aanmerking zou moeten worden genomen, in het jaar 1976 een bedrag van f 60.000 niet te boven is gegaan. Ter toelichting van zijn primaire standpunt heeft belanghebbende een beroep gedaan op het arrest HR 13 juni 1962, BNB 1962/259 en op het commentaar, dat op dit arrest in aantekening 20 op art. 42a in de door Kluwer uitgegeven fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 2 is gegeven.

Voorts heeft hij erop gewezen, dat de vijf garages, waarvan de in 1976 door hem gekochte garage deel uitmaakt, tegelijk zijn gebouwd met de in de nabijheid van die garages gelegen complexen eengezinswoningen, waarin zich de hem in eigendom toebehorende woning bevindt. Bedoelde bouw heeft in het jaar 1962 plaatsgevonden.

In 1969 is hij er in geslaagd de garage, waarvan hij thans eigenaar is, te huren.';

Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld:

'primair beantwoordt de inspecteur de vraag of de garage een aanhorigheid van belanghebbendes woning vormt ontkennend en subsidiair verdedigt hij het standpunt dat, zo bedoelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, de waarde van de door belanghebbende bewoonde woning voor de toepassing van art. 42a van de Wet van 1 september 1976 af meer dan f 60.000 heeft bedragen.

De inspecteur stelt ter verdediging van zijn standpunt ten aanzien van het primaire geschilpunt dat de garages gezien hun ligging en bouw een eenheid vormen met een ander complex woningen dan het complex, waarin zich belanghebbendes woning bevindt en onmiskenbaar bestemd zijn om bij dat andere, aan de b-straat gelegen, complex woningen te worden gebruikt. In verband hiermede moet de aankoop en het gebruik van de litigieuze garage door belanghebbende als een toevalligheid worden beschouwd, welke niet kan bewerkstelligen, dat de garage als een aanhorigheid van belanghebbendes woning moet worden aangemerkt.

De inspecteur stelt met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt, dat de waarde van de garage vanaf 1 september 1976 de waarde van belanghebbendes woning in het economische verkeer verhoogt en dat laatstbedoelde waarde vanaf 1 september 1976 op een bedrag gesteld dient te worden, dat boven f 60.000 doch beneden f 90.000 ligt. In verband hiermede dient de huurwaarde van de woning voor het jaar 1976 met 4/12 x f 390 = f 130 te worden verhoogd, zodat het belastbaar inkomen, naar hetwelk de aanslag is berekend, met het verschil tussen f 130 en f 103 of f 27 te laag zou zijn vastgesteld.';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:'

'Ingevolge het tweede lid van art. 42a van de Wet wordt voor de toepassing van dat artikel onder eigen woning verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming de belastingplichtige of personen, die behoren tot zijn huishouding, ter beschikking staat. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende in 1976 aangekochte garage na die aankoop een aanhorigheid van belanghebbendes eigen woning is gaan vormen.

Van een aanhorigheid als bedoeld in art. 42a, lid 2 van de Wet kan slechts sprake zijn wanneer naar de omstandigheden beoordeeld een gebouwd of een ongebouwd onroerend goed bij een eigen woning behoort, in een zekere ondergeschiktheid tot die woning staat, het woongerief van de woning verhoogt en de belastingplichtige of personen, die behoren tot zijn huishouding, ter beschikking staat.

De onderhavige garage voldoet naar het oordeel van het Hof aan de genoemde voorwaarden met uitzondering van de voorwaarden dat zij bij de eigen woning van belanghebbende behoort en dat zij in een zekere ondergeschiktheid tot de eigen woning staat.

Van de garage kan niet gesteld worden, dat zij bouwkundig of stedebouwkundig bij de eigen woning van belanghebbende behoort. De eigen woning en de garage zullen als gevolg van het feit, dat tussen beide bouwwerken in eigendommen van derden liggen, niet tot een kadastraal perceel kunnen worden samengevoegd. Indien in het onderhavige geval de garage geacht zou moeten worden een aanhorigheid van de eigen woning te vormen zou aan het standpunt, dat hetzelfde zou moeten gelden voor een garage, eigendom van en ter beschikking staande aan de eigenaar van een in een straat met aaneengebouwde woningen liggende ,eigen woning, welke op een afstand van 100 meter of meer van bedoelde eigen woning is gelegen, niet kunnen worden ontkomen.

Het Hof is van oordeel, dat het aanmerken van een garage in bedoeld geval als een aanhorigheid van de woning in strijd zou zijn met de Wet althans met een redelijke toepassing van de Wet en dat daarom een garage zowel in het door het Hof als voorbeeld gegeven geval als in het geval van belanghebbende niet een aanhorigheid van de eigen woning vormt.

Nu het Hof in het primaire punt van geschil het standpunt van belanghebbende verwerpt komt het aan de behandeling van het subsidiaire geschilpunt niet toe.

In verband met het vorenstaande dient belanghebbendes grief te worden verworpen';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de inspecteur heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie het navolgende aanvoert:

'Er wordt nog steeds een beroep gedaan op het arrest HR 13 juni 1962, BNB 1962/259 en op het commentaar, dat op dit arrest in aantekening 20 op art. 42a IB '64 in de door Kluwer uitgegeven fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 2 is gegeven. Ook wordt erop gewezen, dat de vijf garages, waarvan de in 1976 door erflater gekochte garage deel uitmaakt, tegelijk zijn gebouwd met de in de nabijheid van die garages gelegen complexen eengezinswoningen, waarin zich erflaters woning bevindt. Bedoelde bouw heeft in 1962 plaatsgevonden.';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof heeft vastgesteld: dat erflaters garage een onderdeel vormt van een complex van vijf aaneengebouwde garages aan de a-straat te Z en de tweede garage is, gerekend vanaf de zuidelijke kant van het complex; dat het aan dezelfde straat gelegen complex woningen, waarvan erflaters huis deel uitmaakt, door een pad is gescheiden van de vijf aaneengebouwde garages, welke garages een bouweenheid vormen met een twaalftal aan de b-straat te Z gelegen aaneengebouwde woningen; dat de garage vanuit erflaters woning kan worden bereikt door gebruik te maken van bovenbedoeld pad dan wel vanuit de achter de woning liggende tuin door het oversteken van bedoeld pad; dat de afstand tussen de in verschillende bouwblokken gelegen woning en garage ongeveer 35 meter bedraagt;

dat het beroep in cassatie opnieuw de vraag aan de orde stelt of deze van de woning gescheiden garage een aanhorigheid van erflaters woning is in de zin van artikel 42a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

dat, wil er sprake zijn van een aanhorigheid, de garage bij de woning moet behoren;

dat voor de beantwoording van de vraag of zulks het geval is, diverse omstandigheden van belang kunnen zijn, zoals de afstand tussen de woning en de garage, de bouwkundige situatie - waarbij met name een rol kan spelen of de garage met de woning in een bouwblok of in hetzelfde wooncomplex is gelegen - en de bereikbaarheid van de garage vanuit de woning of vanaf de daarbij behorende grond;

dat het Hof heeft geoordeeld, dat indien de onderhavige, op een afstand van ongeveer 35 meter van de woning gelegen garage daarvan een aanhorigheid zou zijn, niet zou zijn te ontkomen aan het standpunt dat dit ook zou moeten gelden voor een garage die op een afstand van 100 meter of meer van de woning is gelegen;

dat dit oordeel, erop neerkomende dat een op een afstand van 100 meter van de woning gelegen garage nimmer een aanhorigheid daarvan kan zijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat aldus wordt miskend dat de afstand tussen de woning en de garage een van de omstandigheden is die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de garage een aanhorigheid van de woning is;

dat mitsdien 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.