Hoge Raad, 04-06-1980, AW9967, 19 887
Hoge Raad, 04-06-1980, AW9967, 19 887
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 juni 1980
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 19 887
- Relevante informatie
- 3.100 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 oktober 1979 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.329 welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 45.079 waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof het geschil als volgt heeft omschreven:
'dat het geschil betrekking heeft op het antwoord op de vraag, of de belanghebbende al dan niet aanspraak kan maken op vermindering van zijn belastbaar inkomen met f 1.560, ter zake van door hem betaalde proceskosten verschuldigd door zijn gewezen echtgenote, hoedanige betaling naar zijn mening het karakter draagt van voldoening aan een uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van die gewezen echtgenote';
Overwegende dat het Hof hetgeen in het geding is gebleken en de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
'De belanghebbende, geboren 18 februari 1936, gemeenteambtenaar, was tot 6 april 1976 gehuwd met X-Y. Op gemelde dag werd dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Voorafgaande aan die scheiding was, door de zorg van hun advocaat, tussen de echtgenoten een overeenkomst gesloten tot regeling van de gevolgen van de echtscheiding. Op de grondslag daarvan is daarna de echtscheiding tot stand gekomen. In art. 2 van deze overeenkomst is vermeld: de vrouw, volledig in staat in eigen onderhoud te voorzien, door een funktie ten departmente, verlangt geen alimentatie, daar zij deze niet van node heeft. In art. 4 is vermeld: de kosten van de scheiding, f 3.000, worden betaald door de man, de vrouw draagt daarin voor de helft bij.
Van de behandelende advocaat ontving de belanghebbende een rekening groot f 3.000 vermeerderd met f 120 omzetbelasting, totaal derhalve f 3.120. Aanvankelijk betaalde hij daarvan alleen zijn eigen aandeel. Gedagtekend 27 augustus 1976 zond de bedoelde advocaat aan zijn gewezen echtgenote een rekening voor haar aandeel groot f 1.560. Kort daarna - naar niet is betwist nog in het jaar 1976 - betaalde de belanghebbende ook deze helft van de proceskosten aan die advocaat. Volgens zijn mededeling geschiedde dit, omdat zijn gewezen echtgenote inmiddels in ongunstiger financiële omstandigheden was komen te verkeren dan was voorzien toen de voormelde overeenkomst werd gesloten, zodat zij zich niet in staat achtte haar deel van de proceskosten te voldoen. Om moeilijkheden te voorkomen heeft de belanghebbende haar toen, volgens zijn mededeling reeds in april 1976, toegezegd ook haar deel van de proceskosten te zullen voldoen. De betaling zelve vond overigens eerst later - na de ontvangst van bedoelde rekening en daardoor na de aanvang van het tweede huwelijk van de gewezen echtgenote - plaats.
Toen de echtgenoten uit elkaar gingen had de echtgenote een betrekking bij het ministerie van Volksgezondheid. Daarnaast genoot zij financiële steun van haar, toen nog aanstaande, tweede echtgenoot. Het tweede huwelijk kwam tot stand op 4 mei 1976. Met het oog hierop had de gewezen echtgenote haar betrekking opgezegd. Haar tweede echtgenoot was bij het aangaan van het nieuwe huwelijk zonder werkkring. Door zaken, welke hij had ondernomen, geraakte hij in financiële moeilijkheden. Door een en ander was ook de financiële toestand van belanghebbendes vroegere echtgenote belangrijk ongunstiger geworden dan was te voorzien toen de echtscheidingsovereenkomst werd aangegaan. Dit en zijn wens de echtscheiding zo soepel mogelijk te doen verlopen, was voor de belanghebbende de aanleiding zijn genoemde toezegging te doen.
De belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat met betrekking tot deze betaling ten behoeve van zijn echtgenote, sprake is van een uitkering ter voorziening in haar levensonderhoud, aan te merken als een afkoopsom als bedoeld in art. 45, lid 1, letter f, IB '64 (hierna verder te noemen: de Wet). Zijns inziens had onder de gewijzigde omstandigheden art. 2 van de echtscheidingsovereenkomst zijn betekenis verloren.
De Inspecteur bestrijdt, dat de gedane betaling het karakter van een afkoopsom als door de belanghebbende bedoeld zou hebben. Bovendien bestrijdt hij dat in dit geval sprake zou zijn van een verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen echtgenote, nu deze bij de echtscheidingsovereenkomst afzag van alimentatie. Evenmin kan de betaling zijns inziens worden aangemerkt als de betaling van een termijn van een periodieke uitkering als bedoeld in art. 45, lid 1, letter b, in verband met art. 30 der Wet.';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, dat de door de belanghebbende gedane betaling niet het karakter droeg van een afkoopsom als bedoeld in art. 45, lid 1, letter f, der wet, zodat een aftrek van het met die betaling gemoeide bedrag op grond van die wetsbepaling niet mogelijk is;
dat dit echter onverlet laat de mogelijkheid, dat zodanige aftrek mogelijk zou zijn op grond van het bepaalde in art. 45, lid 1, letter b, der Wet;
dat toch, indien juist zou zijn belanghebbendes stelling dat onder de gewijzigde omstandigheden voor hem een verplichting ontstond bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, omdat zij hierin zelve ontoereikend kon voorzien, in beginsel sprake zou zijn van een verstrekking rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht, als bedoeld in art. 30, letter b, der Wet; dat zodanige verstrekking, als voortvloeiende uit de rechtsverhouding krachtens de wet bestaande tussen gewezen echtgenoten, in het bijzonder op het punt van het zo nodig verstrekken van levensonderhoud, het karakter heeft van periodiciteit, daar die verplichting tot herhaalde verstrekkingen kan nopen;
dat het Hof geloof hecht aan de mededeling van de belanghebbende, dat hij reeds in april 1976, derhalve nog voor de sluiting van het tweede huwelijk van zijn gewezen echtgenote, op grond van de toen aanwezige omstandigheden de toezegging tot de gedane betaling deed, al verrichtte hij die eerst later, zodat naar gemeld tijdstip moet worden beoordeeld of, in weerwil van het bepaalde bij de echtscheidingsovereenkomst, voor hem een verplichting tot het daadwerkelijk voorzien in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote bestond; dat voor de beoordeling hiervan niet van belang is, dat de verrichte betaling een schuld van de gewezen echtgenote betrof, welke zij bij die overeenkomst voor haar rekening had genomen; dat het te dezen aankomt op de gehele financiële toestand van de gewezen echtgenote, derhalve op het antwoord op de vraag, of haar middelen toereikend waren om in haar levensonderhoud, met inbegrip van de noodzaak bedoelde schuld te betalen, te voorzien;
dat de belanghebbende heeft uiteengezet, dat op het tijdstip van zijn toezegging de inkomsten en overige middelen van zijn gewezen echtgenote - over vermogen beschikte zij niet - nog wel voldoende waren om in haar dagelijkse onderhoud te voorzien, maar niet om daarenboven bedoelde schuld te betalen, reden waarom hij zich genoopt zag daarin te voorzien; dat het Hof, gezien de verstrekte toelichtingen, ook aan deze mededeling van de belanghebbende, die door de Inspecteur niet gemotiveerd is weersproken, geloof wil hechten;
dat de gewezen echtgenote weliswaar bij art. 2 van de echtscheidingsovereenkomst heeft verklaard geen alimentatie te verlangen, daar zij die niet van node had, maar het Hof - gezien de inkleding van deze bepaling - daarin niet leest dat zij voor eens en altijd van alimentatie afzag, behoudens de zeer bijzondere omstandigheden bedoeld in art. 159, lid 3, Boek 1, BW; dat het de draagwijdte van deze verklaring aldus verstaat, dat de vrouw daarbij te kennen gaf, met het oog op de toen bestaande omstandigheden geen alimentatie nodig te hebben, zodat de echtscheiding zou kunnen worden uitgesproken zonder dat daarbij een regeling omtrent te betalen alimentatie zou behoeven te worden getroffen; dat dit echter onverlet liet haar bevoegdheid hierop bij wijziging van de omstandigheden terug te komen; dat bijgevolg, toen zodanige wijziging inderdaad intrad, de belanghebbende van oordeel kon zijn dat voor hem een verplichting bestond niettemin een bijdrage in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote te verstrekken, toen deze daarop harerzijds aandrong; dat het Hof van mening is, dat ook naar objectieve maatstaven zulk een verplichting tot het met de gedane betaling gemoeide bedrag aanwezig kon worden geoordeeld;
dat, ofschoon het - mede in verband met het spoedig daarop volgende tweede huwelijk van de gewezen echtgenote - bij deze ene verstrekking is gebleven, op grond van het hiervoor in de derde rechtsoverweging opgemerkte daaraan het karakter van termijn van een periodieke uitkering als bedoeld in art. 30 der wet moet worden toegekend, zodat bij de belanghebbende aftrek daarvan als persoonlijke verplichting mogelijk is; dat het belastbare inkomen dan moet worden vastgesteld op f 43.519, gelijk door deze is verzocht;';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 43.519;
Overwegende dat de Staatssecretaris de uitspraak van het Hof bestrijdt met het navolgende middel van cassatie, door hem toegelicht gelijk daarachter vermeld:
'Schending van het Nederlandse recht met name van art. 45, aanhef en eerste lid, letter b, in verbinding met art. 30, aanhef en letter b, IB '64, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de eenmalige betaling, gedaan door belanghebbende ten behoeve van zijn gewezen echtgenote, moet worden aangemerkt als een termijn van een periodieke uitkering, rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht.
Toelichting:
Het huwelijk van belanghebbende met mevrouw X-IJ is ontbonden bij echtscheidingsvonnis van 2 maart 1976, welk vonnis op 6 april 1976 is ingeschreven. Voorafgaande aan de echtscheiding was tussen belanghebbende en mevr. X-IJ een overeenkomst gesloten, welke onder meer inhield dat mevr. X-IJ geen alimentatie zou ontvangen en de helft van de kosten van de scheiding zou dragen. Op 4 mei 1976 is mevr. X-IJ hertrouwd met de heer A, a-laan 1, W met wie zij reeds enige maanden samenwoonde.
Naar het Hof feitelijk heeft vastgesteld beschikte mevr. X-IJ in april 1976 over voldoende middelen om in haar dagelijks onderhoud te voorzien, maar niet om daarenboven haar aandeel in de echtscheidingskosten te betalen, reden waarom belanghebbende zich genoopt zag daarin te voorzien. Het Hof heeft belanghebbendes betaling te dier zake aangemerkt als termijn van een periodieke uitkering, rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht, als bedoeld in art. 45, aanhef en eerste lid, letter b, in verbinding met art. 30, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Naar het oordeel van de Staatssecretaris mist deze betaling echter het karakter van periodiciteit. Ten tijde van belanghebbendes toezegging in april 1976 bezat mevr. X-IJ, naar vaststaat, voldoende middelen om in haar levensonderhoud te voorzien; slechts de overeengekomen betaling van de helft van de echtscheidingskosten leverde haar financiële problemen op. Zeer spoedig nadien, op 4 mei 1976, trad mevr. X-IJ in het huwelijk met de heer A, als gevolg waarvan belanghebbendes verplichting tot het zonodig verstrekken van levensonderhoud kwam te vervallen (art. 160, Boek 1, BW). Deze feiten en omstandigheden laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat ten tijde van de toezegging in april 1976 redelijkerwijs niet te verwachten viel dat de daaruit voortvloeiende eenmalige betaling van f 1.500 (+ omzetbelasting) nog zou worden gevolgd door enige andere uitkering. In feite is het ook bij een uitkering gebleven.
Mitsdien kan deze betaling niet worden aangemerkt als een termijn van een periodieke uitkering, daar het karakter van periodiciteit ontbreekt.
's Hofs oordeel dat zodanige verstrekking reeds het karakter van periodiciteit heeft omdat belanghebbendes wettelijke verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote tot herhaalde verstrekkingen kan nopen, acht de Staatssecretaris niet juist. Hij moge daartoe verwijzen naar het arrest van 25 februari 1976, rolnummer 17 839, BNB 1976/89, waar de Hoge Raad de stelling verwierp dat een toelage een periodieke uitkering in de zin van art. 30 IB '64 is reeds omdat de mogelijkheid niet werd uitgesloten dat die toelage nogmaals zou worden toegekend.
Voorts zij nog op het volgende gewezen.
Uit de stukken van het geding blijkt dat mevr. X-IJ ten tijde van belanghebbendes toezegging reeds gedurende enige maanden (sedert zij belanghebbende had verlaten) samenwoonde met de heer A, met wie zij voornemens was in het huwelijk te treden. Zulks moge onder meer blijken uit de adressering van de brief welke als bijlage 4 bij belanghebbendes beroepschrift is gevoegd. Op grond van art. 160 van Boek 1 BW bestond voor belanghebbende dientengevolge niet langer de verplichting om aan mevr. X-IJ bijdragen in haar levensonderhoud te verschaffen. Naar het oordeel van de Staatssecretaris kan de verstrekking door belanghebbende onder die omstandigheden niet worden aangemerkt als een termijn van een periodieke uitkering die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Ook uit dien hoofde kan mitsdien geen sprake zijn van een persoonlijke verplichting in de zin van art. 45, aanhef en eerste lid, letter b, in verbinding met art. 30, aanhef en letter b, IB '64.';
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkering, als bedoeld in art. 30, aanhef en letter b, IB '64, het karakter van perodiciteit heeft omdat de rechtsverhouding waaruit de uitkering voortvloeit, tot herhaalde uitkeringen kan nopen;
dat het Hof, daarvan uitgaande, zonder vast te stellen dat verdere uitkeringen te verwachten waren, de onderhavige uitkering heeft aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van voornoemde bepaling, ook al is het bij een uitkering gebleven;
dat echter van een periodieke uitkering in de zin van de art. 30, aanhef en letter b, en 45, lid 1, aanhef en letter b, IB '64 niet kan worden gesproken wanneer de uitkering noch is voorafgegaan noch - naar redelijkerwijze te verwachten was - zou worden gevolgd door een of meer uitkeringen uit dezelfde oorzaak;
dat 's Hofs uitspraak derhalve niet in stand kan blijven;
Overwegende dat, nu uit de bestreden uitspraak en uit de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende, op wiens weg dit - in het licht van de vastgestelde feiten - zou hebben gelegen, heeft aangevoerd dat uitkeringen uit dezelfde oorzaak zijn voorafgegaan of zouden volgen, de Hoge Raad zelf de zaak kan afdoen;
Vernietigt de uitspraak van het Hof;
Bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.