Hoge Raad, 05-03-1980, AX0033, 19 710
Hoge Raad, 05-03-1980, AX0033, 19 710
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 1980
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 19 710
- Relevante informatie
- 13bis LB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juni 1979 betreffende een hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1973;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973 was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 7.983 en een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van f 20.849, van welke aanslagen belanghebbende niet onderscheidenlijk niet tijdig in beroep is gekomen;
Overwegende dat aan belanghebbende vervolgens een tweede navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 26.299, met honderd percent verhoging van de nagevorderde belasting en onder kwijtschelding van vijftig percent van die verhoging, van welke aanslag belanghebbende in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof het tussen partijen bestaande geschil, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt heeft omschreven:
′dat de grieven van belanghebbende tegen het bij de aanslag, waarvan beroep, nader vastgestelde belastbare inkomen onder meer zijn gericht tegen de daarin vervatte bijtelling wegens privé-gebruik auto ad f 8.250;';
′dat de Inspecteur heeft geconcludeerd tot handhaving van de bestreden aanslag;′;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt, voor zover in cassatie nog van belang:
′dat belanghebbende in 1973 directeur/grootaandeelhouder was van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te P (de b.v.);
dat belanghebbende ten gevolge van zijn aandelenbezit tezamen met het aandelenbezit van zijn echtgenote de overwegende zeggenschap bezat in de b.v.;
dat belanghebbende in 1973 voor zijn zakenreizen en het woon/werkverkeer gebruik maakte van een aan de b.v. toebehorende auto, aanvankelijk een Iso Fidia en later een Iso Rivolta, waarvan de kosten ten laste van de b.v. kwamen en waarvan de catalogusprijs - inclusief omzetbelasting - gemiddeld f 55.000 bedroeg;
dat belanghebbende deze auto('s) voor privé-doeleinden mocht gebruiken en ook andere werknemers van deze auto('s) voor zakelijke doeleinden gebruik konden maken;';
′dat belanghebbende in 1973 tevens beschikte over een hem toebehorende Fiat 128;
dat de Iso's in de regel werden gestald in de garage bij belanghebbendes woning, zonder dat hiervoor van de b.v. een vergoeding werd gevraagd of gekregen;′;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen, voor zover in cassatie nog van belang, heeft omschreven als volgt:
′dat belanghebbende zakelijk het volgende heeft aangevoerd:
dat niet kan worden gezegd, dat de auto hem door de b.v. ter beschikking was gesteld, omdat ook andere werknemers van de b.v. het medegebruik - somtijds zonder de uitdrukkelijke toestemming van belanghebbende - van deze -doorgaans door belanghebbende gebruikte auto - hadden, terwijl hij deze auto nagenoeg niet, althans niet meer dan 1000 km., voor privé-doeleinden heeft gebruikt;
dat, indien het Hof mocht besluiten dat de correctie ter zake van privé-gebruik van de Iso's terecht is toegepast rekening dient te worden gehouden met een vergoeding van f 100 per maand welke door de b.v. aan belanghebbende zou moeten worden vergoed ter zake van de stalling van de auto('s) in de garage van belanghebbende, welke vergoeding achterwege is gebleven, zodat ten laste van belanghebbende zijn gekomen de kosten van stalling, te stellen op f 100 per maand;';
′dat de Inspecteur daartegenover zakelijk het volgende heeft gesteld:
dat ten aanzien van het gebruik van de Iso's, deze auto's aan belanghebbende als directeur van de b.v. ter beschikking hebben gestaan, waaraan niet in de weg staat dat werknemers van de b.v. de auto's af en toe zakelijk gebruikten en voorts volstrekt onaannemelijk is dat anderen van deze auto's voor privé-doeleinden gebruik hebben gemaakt;
dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de onderhavige auto's uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werden gebruikt voor het verrichten van arbeid;
dat voor compensatie met een door de b.v. niet betaalde vergoeding ter zake van het gebruik van de onder de woning van belanghebbende gelegen garage geen plaats is aangezien de b.v. deze vergoeding nooit heeft betaald noch heeft willen betalen, terwijl belanghebbende evenmin extra kosten ter zake van de stalling heeft gemaakt welke ten laste van de b.v. zouden moeten komen;′;
Overwegende dat het Hof vervolgens voor zover in cassatie nog van belang omtrent het geschil heeft overwogen:
′dat, met betrekking tot de Iso's, het Hof aanneemt dat deze personenauto's door de b.v. aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld, zulks gelet op de positie van belanghebbende in de b.v., de catalogusprijs van deze auto's en op de omstandigheden dat belanghebbende de auto's gebruikte voor het woon/werkverkeer en de auto's bij zijn woning stalde;
dat het tegendeel niet blijkt uit de door belanghebbende bij zijn conclusie van repliek overgelegde getuigenverklaringen en daaruit met name niet blijkt, dat hij die auto's voor zijn werkzaamheden kon gebruiken′ indien het zo uitkwam met de werkzaamheden van anderen in het bedrijf′;
dat belanghebbende wel heeft gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat deze auto's uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid zijn gebruikt, zodat voor het privé-gebruik daarvan bij de vaststelling van het belastbare inkomen terecht 15% van f 55.000 is f 8.250 in aanmerking is genomen;′;
Overwegende dat het Hof op andere, in cassatie niet meer van belang zijnde gronden de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 24.299 met verhoging van de enkelvoudige belasting met vijftig percent;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie heeft aangevoerd:
′De bestreden uitspraak is een schending van, althans een verkeerde toepassing van art. 17, lid 1, WARB en art. 42, lid 3, IB '64.
Overzicht (I).
Het belastbaar inkomen was als volgt nader berekend:
1. oorspronkelijk vastgesteld belastbaar inkomen, f 7.983,95 2. privé-gebruik auto f 8.250 3. privé-gebruik auto echtgenote f 975 4. meer huurwaarde woonhuis f 3.005. privé-besparing reiskosten f 20.006. privé-gebruik telefoon f 2.507. minder buitengewone lasten (drempel f 1.800) f 1.090,42
f 20.849.
Op dit inkomen was de eerste navorderingsaanslag gebaseerd. Daartegen werd niet tijdig een beroepschrift ingediend.
De aanslag, gebaseerd op dat inkomen van f 20.849 was daarom niet meer met succes te betwisten.
De inspecteur legde een tweede navorderingsaanslag op. Hij was gebaseerd op een nader meer-inkomen van f 5.450, waarover geen geschil heeft bestaan. Dit bracht het totale belastbare inkomen op f 26.299.
Dit beroepschrift richt zich tegen deze aanslag in zijn totaliteit.
Motivering (II).
De toevoeging van het bedrag van f 8.250 aan het belastbaar inkomen was op art. 42, lid 3, IB '64 gebaseerd.
Dit artikel bepaalt dat, indien aan iemand - in verband met het verrichten van arbeid - een personenauto ter beschikking is gesteld, tot de inkomsten uit zijn arbeid ten minste twintig procent van de catalogusprijs van die auto gerekend wordt, wegens ander gebruik dan voor die arbeid.
Het gaat in casu om de interpretatie van de woorden′ in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking stellen′.
Uit de uitspraak van de Raad van Beroep te Rotterdam I van 28 juli 1955 (V-N 1956, 144) blijkt, dat de omschrijving ′een auto ter beschikking' als volgt te verstaan is:
′voor toepassing van deze formule komt slechts hij in aanmerking, aan wie - voor het verrichten van zijn arbeid - een bepaalde auto voor-hem-alleen ter beschikking is gesteld en die dan van die auto tevens gebruik maakt voor andere dan zakelijke doeleinden.′
Als een werkgever een auto aan meerdere werknemers voor het verrichten van hun arbeid ter beschikking stelt, dan wordt - volgens de vigerende jurisprudentie - niet meer aan het criterium, bij dit artikel gesteld, voldaan.
Het Hof zegt dat uit de overgelegde getuigenverklaringen niet blijkt dat ′hij die auto voor zijn werkzaamheden kon gebruiken, indien het zo uitkwam met de werkzaamheden van anderen in het bedrijf.′
Uit deze getuigenverklaringen blijkt wel dat belanghebbende de auto slechts tot zijn beschikking had, wanneer anderen deze niet voor het verrichten van hun arbeid nodig hadden.
Wanneer anderen zich met die auto in Zuid-Duitsland of in Italië bevonden bij voorbeeld, kan toch kwalijk gezegd worden dat belanghebbende die auto ′physiek' ter beschikking had.
De getuigenverklaringen echter hebben niet alleen de strekking aan te tonen dat belanghebbende slechts die auto tot zijn beschikking had, wanneer anderen deze niet nodig hadden, maar belanghebbende heeft bedoeld aan te tonen dat hij niet alleen, ten behoeve van de arbeid in het bedrijf, over deze auto kon beschikken.
Immers: ook anderen maakten voor het verrichten van hun arbeid van deze auto gebruik.
Daaruit volgt belanghebbendes conclusie dat art. 42, lid 3, - krachtens de bestaande jurisprudentie - niet van toepassing is.
De conclusie van het Hof dat deze terbeschikkingstelling voortvloeide uit belanghebbendes positie, onder andere als grootaandeelhouder, baseert zich op een geheel ander begrip van het woord ′beschikking'.
In dit geval zou de toerekening van twintig procent van de catalogusprijs van de auto tot belanghebbendes inkomsten, zich baseren op zijn voormalige ′juridische' bevoegdheid om over de auto te beschikken.
Het criterium voor de toerekening van twintig procent van de catalogusprijs van een auto tot het inkomen van een werknemer, is niet de terbeschikkingstelling zelf, maar het gebruik van die auto, anders dan voor het verrichten van arbeid.
Het feit dat belanghebbende grootaandeelhouder was, kan dan ook nimmer tot de conclusie leiden, dat hem enig voordeel als inkomen kan worden toegerekend.
Belanghebbendes gehele verweer tegen deze correctie is gebaseerd op art. 42, lid 3, zijnde inkomsten uit arbeid, zoals de inspecteur heeft gesteld.
De jurisprudentie op art. 42, lid 3, is sedert 1955 nimmer gewijzigd.
Dit heeft bij belanghebbende het vertrouwen opgeroepen dat in zijn geval, zoals hierboven omschreven, de toerekening van twintig procent, niet van toepassing zou zijn.
Dit vertrouwen is door de bestreden uitspraak de bodem ingeslagen.
Conclusie (III).
Krachtens de bestaande jurisprudentie ten aanzien van art. 42, lid 3, kan dit artikel slechts toegepast worden, indien een werkgever aan een werknemer, met uitsluiting van anderen -voor het verrichten van arbeid - een auto ter beschikking heeft gesteld.
Belanghebbende meent te hebben aangetoond, door het overleggen van getuigenverklaringen, dat in zijn geval niet gezegd kan worden, dat hij, voor het verrichten van zijn arbeid, een auto voor zich alleen ter beschikking had.
Ook al is de uitspraak van de Raad van Beroep, waarnaar belanghebbende verwezen heeft, reeds vijfentwintig jaar oud, toch heeft zij haar rechtsgeldigheid behouden.
Er is al deze tijd nimmer een uitspraak gekomen, die aanleiding geeft tot een wijziging van de interpretatie van dat wetsartikel, zoals hierboven beschreven.′;
Overwegende dienaangaande:
dat de in de eerste twee overwegingen omtrent het geschil door het Hof gegeven oordelen, bezien in het licht van belanghebbendes stellingen omtrent het gebruik voor zakelijke doeleinden van de ten processe bedoelde auto's door andere werknemers dan belanghebbende, aldus moeten worden verstaan dat dit gebruik van zo bijkomstige aard is geweest dat het niet eraan in de weg stond om aan te nemen dat de auto's in zodanige omvang aan belanghebbende ter beschikking hebben gestaan dat het bepaalde in het derde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten volle op hem kon worden toegepast;
dat het Hof met deze oordelen geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van voormelde wetsbepaling;
dat belanghebbendes grief derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.