Home

Hoge Raad, 16-09-1981, AW9259, 20 729

Hoge Raad, 16-09-1981, AW9259, 20 729

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 1981
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1981:AW9259
Zaaknummer
20 729
Relevante informatie
3.133 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 1980 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 102 569, waarvan f 52.588 is belast naar het tarief van art. 57, lid 2, IB '64, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

 Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het geschil als volgt heeft omschreven:

'Op 20 november 1963 sloot belanghebbende met NV De Waerdye, Maatschappij van Levensverzekering op Basis van Belegging in Aandelen, gevestigd te Rotterdam (hierna: De Waerdye) een overeenkomst van levensverzekering. Blijkens de afgegeven polis, nummer 1, hield de overeenkomst in de uitkering van een verzekerd kapitaal uitgedrukt in zogenoemde waerdye-fracties groot 28.426 per 15 april 1976 of, in geval van eerder overlijden, terstond na dit overlijden, tegen betaling van een jaarpremie van 2.352,94 waerdye-fracties vanaf 15 april 1964. Tegelijk met de polis zijn drie aanhangsels afgegeven. Het derde aanhangsel bevat een lijfrenteclausule waarbij is bepaald, dat het verzekerde kapitaal niet in contanten zal worden uitgekeerd, maar uitsluitend zal worden aangewend als koopsom voor een lijfrente te vestigen op het leven van een of meer personen na het opeisbaar worden van het kapitaal aan te wijzen door degene die als begunstigde voor dat kapitaal optreedt. Het stond de contractant, belanghebbende, te allen tijde vrij De Waerdye te verzoeken op de polis aan te tekenen dat het bepaalde in de lijfrenteclausule was herroepen.

Op grond van deze overeenkomst rekende de aanslagregelende ambtenaar, aan wie niet was gebleken dat belanghebbende in 1976 een lijfrente-overeenkomst had afgesloten, de tegenwaarde van 28.426 waerdye-fracties als afkoopsom van een lijfrente tot belanghebbendes belastbare inkomen over 1976. De per april 1976 geldende waerdyekoers bedroeg f 1,85 per fractie, zodat f 52.588 in het inkomen werd begrepen. Op dit bedrag werd het bijzonder tarief van art. 57 IB '64 (de Wet) toegepast.

Bij brief van 2 mei 1979 richtte de Waerdye zich tezamen met NV Levensverzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam als volgt tot belanghebbendes gemachtigde:

'Naar aanleiding van uw brieven d.d. 28-2-1979 en 2-4-1979 en het telefonische onderhoud d.d. 13-3-1979 met uw mevrouw A delen wij u het volgende mede:

Op 29 januari 1976 schreven wij de assurantiebemiddelaar, de heer B, dat per 15-4-1976 een bedrag ad f 25.632, voortvloeiende uit polis nr. 1, tot uitkering zou komen. Wij vroegen de assurantiebemiddelaar om de originele polis en verzochten hem ons mede te delen hoe wij dit bedrag uit dienden te keren.

Op 3 maart 1976 brachten wij onze brief d.d. 29-1-1976 bij de assurantiebemiddelaar in herinnering.

Op 1 april 1976 schreven wij de assurantiebemiddelaar dat als wij uiterlijk 30 april 1976 van hem niet hadden vernomen hoe er uitgekeerd diende te worden wij het bedrag in fracties zouden reserveren. Wij ontvingen binnen deze termijn geen schrijven meer.

Eerst op 10 oktober 1978 ontvingen wij een schrijven van de heer X dat hij de uitkering wilde aanwenden als koopsom voor een bij onze maatschappij te sluiten lijfrenteverzekering op zijn leven en het leven van zijn echtgenote. Wij hebben in verband met de lijfrenteclausule op de bestaande verzekering een polis opgemaakt per 15-4-1976. Voor de uitkering gebruikten wij de koers van de waerdye-fractie per oktober 1978, zijnde 1,75. Eerst per deze datum vernamen wij immers wat er met het bedrag ad wf 25.632 diende te gebeuren.

Wij maakten vervolgens de lijfrenteverzekering, onder nummer 10 op tegen een koopsom ad wf 25.632 a 1,75 = f 44.856'.

Partijen zijn achteraf over en weer van oordeel, dat belanghebbendes aanspraak per 15 april 1976 niet meer dan 25.632 waerdye-fracties omvatte en dat de koers destijds f 1,85 per fractie beliep. De inspecteur houdt de bijtelling bij het belastbare inkomen tot een bedrag van 25.632 x f 1,85 = f 47.419 voor juist. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen bijtelling had behoren plaats te vinden. Partijen zijn het met elkaar eens dat, indien dit bedrag van f 47.419 tot het belastbaar inkomen moet worden gerekend, het tarief van art. 75, lid 2, in plaats van art. 57, lid 2 van de Wet behoort te worden toegepast;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:

'Uit de polis blijkt dat zolang de lijfrenteclausule niet is herroepen, alle uitkeringen uitsluitend kunnen worden aangewend voor periodieke uitkeringen.

In 1976 is geen afkoopsom vorderbaar en tevens inbaar geworden. Dat zou alleen het geval geweest zijn, indien De Waerdye was verzocht de lijfrenteclausule te herroepen. Een dergelijk verzoek heeft De Waerdye in 1976 noch in enig later jaar bereikt. Bovendien was De Waerdye in 1976 niet verplicht enige uitkering te betalen, want blijkens artikel 10 van de bij de polis behorende Voorwaarden van verzekering moet De Waerdye de aanspraak van de rechthebbende eerst hebben erkend. In 1976 heeft De Waerdye geen enkele aanspraak van belanghebbende erkend. Zij zou dit ook niet hebben kunnen doen, omdat een begunstigde gehouden is, alvorens tot uitkering wordt overgegaan, een aantal bewijsstukken over te leggen. Hiervan is echter geen sprake geweest. Belanghebbende wist in 1976 niet dat een geclausuleerde kapitaalpolis was geëxpireerd, omdat hij aannam dat in verband met een na zijn pensionering te verwachten benoeming tot adviseur de verzekering eerst drie jaren later tot uitkering zou komen tegelijk met de in 1965 afgesloten lijfrenteverzekering polisnummer 2. Belanghebbende verkeerde in de mening dat beide polissen een geheel vormden en in 1979 tot uitkering zouden komen. De heer B, met wie De Waerdye contact heeft opgenomen over de expiratie van polisnummer nr. 1, was niet belanghebbendes verzekeringsadviseur. Bij de heer B liepen voor belanghebbende geen andere zaken dan die met De Waerdye. Belanghebbende heeft B niet anders kunnen zien dan als vertegenwoordiger van De Waerdye. Nalatigheid van de assurantiebemiddelaar kan derhalve niet aan belanghebbende worden toegerekend. Belanghebbende heeft aan B nimmer iets opgedragen, dat betrekking had op de expiratie van polis nr. 1. Hij heeft alleen gevraagd de uitkeringen op te schuiven van 1976 naar 1979 en aangenomen dat dit geregeld was.

Belanghebbende wilde van meet af aan lijfrente-uitkeringen en geen kapitaal. Hij heeft zich ook niet door zijn gemachtigde laten overhalen een afkoopsom te accepteren. Ervan overtuigd zijnde dat pas in 1979 de eerste lijfrentetermijnen zouden worden ontvangen, heeft belanghebbende zich in 1976 niet bekommerd om zijn polis. Uit alle gegevens blijkt, dat het verzekerde bedrag niet rentedragend was. Het was niet vorderbaar en tevens inbaar, want daarvoor moesten eerst de nodige formaliteiten worden vervuld. Dit is achterwege gebleven, zodat niet gezegd kan worden dat het kapitaal in 1976 ter beschikking van belanghebbende is gesteld. Overigens moet het in strijd met de bedoeling van de wetgever worden geacht om zowel het kapitaal in 1976 als de termijnen vanaf 28 september 1978 te belasten;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft omschreven:

'Ten tijde van het expireren van de in het geding zijnde levensverzekeringspolis met lijfrenteclausule had belanghebbende de keuze zich het verzekerde bedrag te laten uitbetalen, dan wel dit bedrag aan te wenden voor een al dan niet direct ingaande lijfrente. Begin 1978 had belanghebbende nog geen enkele beslissing met betrekking tot het verzekerde bedrag genomen.

Uit de brief van 2 mei 1979 van De Waerdye blijkt, dat De Waerdye zich in 1976 bij herhaling tot de assurantiebemiddelaar van belanghebbende wendde met het verzoek om nader te worden geïnformeerd over de wijze waarop belanghebbende het verzekerde bedrag wenste te zien uitgekeerd. Tevens blijkt daaruit, dat De Waerdye de assurantiebemiddelaar op 1 april 1976 mededeelde dat De Waerdye op uiterlijk 30 april 1976 het verzekerde bedrag zou reserveren, zodat het kapitaal vanaf die datum ter beschikking van belanghebbende stond. Belanghebbende is fiscaal verantwoordelijk voor het eventueel tekortschieten van zijn gemachtigde op verzekeringsgebied. Uit de gang van zaken met betrekking tot het adviseurschap, waarover voor 1976 is onderhandeld, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende zich van het bestaan van die litigieuze polis bewust was en dat hij kon weten dat deze in 1976 expireerde. Dat in 1976 geen enkele aanspraak van belanghebbende door De Waerdye is erkend, is niet van belang, omdat dit een gevolg is geweest van het falen van belanghebbende en diens assurantiebemiddelaar. De Waerdye wilde klaarblijkelijk niets liever dan dat ten tijde van de expiratiedatum een en ander zou zijn geregeld. De algemene regel is dat, als een verzekerde op de einddatum de gevraagde bewijsstukken overlegt, het verzekerde kapitaal hem onmiddellijk daarna ter beschikking wordt gesteld. Het staat onomstotelijk vast, dat belanghebbende vanaf de expiratiedatum volledig over het bedrag kon beschikken en dit bedrag vanaf dat moment vorderbaar en inbaar was, terwijl uit de overgelegde correspondentie blijkt dat het kapitaal vanaf de expiratiedatum tot aan het moment van uitbetaling rentedragend was. Het verzekerde bedrag behoort dan ook tot het belastbaar inkomen van 1976. Opgemerkt dient te worden, dat op de expiratiedatum de afkoopwaarde van de polis is te stellen op 25.632 eenheden a f 1,85 is f 47.419,20;';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat tussen partijen in geschil is, of belanghebbende op 15 april 1976, althans in 1976, inkomen heeft genoten wegens het expireren van voormelde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule;

dat vaststaat, dat wegens die overeenkomst van levensverzekering op 15 april 1976 ten gunste van belanghebbende een kapitaal bestaande uit 25.632 waerdye-fracties tot uitkering kwam, dat het beloop van dit kapitaal tegen de toen geldende waerdye-koers van f 1,85 per fractie overeenkwam met een bedrag in guldens van f 47.419, dat was overeengekomen dat dit kapitaal zou worden aangewend als koopsom voor een lijfrente en dat dit laatste is geschied in oktober 1978 tegen de op dat tijdstip geldende waerdye-koers van f 1,75 per fractie;

dat De Waerdye, naar niet is betwist, op 1 april 1976 aan de assurantiebemiddelaar B, door wiens bemiddeling de in geding zijnde verzekering tot stand kwam, heeft laten weten, dat De Waerdye, als zij uiterlijk 30 april 1976 niet zou hebben vernomen hoe het verzekerde kapitaal diende te worden uitgekeerd, per die datum 25.632 waerdye-fracties zou reserveren;

dat niet is gesteld of gebleken, dat belanghebbende in 1976 of daarvoor aan de assurantiebemiddelaar opdracht heeft gegeven om het vorenbedoelde tot uitkering gekomen onderscheidenlijk tot uitkering komende kapitaal aan te wenden voor de aankoop van een lijfrente;

dat voorts uit het polisaanhangsel, waarin de lijfrenteclausule is neergelegd, blijkt dat belanghebbende de clausule eenzijdig kon herroepen;

dat uit vorenstaande feiten en omstandigheden volgt, dat De Waerdye het op 15 april 1976 tot uitkering gekomen kapitaal per die datum aan belanghebbende in guldens zou hebben uitbetaald als belanghebbende daarom zou hebben verzocht, zodat dit kapitaal vanaf dat moment vorderbaar en inbaar was; dat hieraan niet afdoet, dat belanghebbende voor de feitelijke uitbetaling nog enkele, voor gevallen als deze gebruikelijke bewijsstukken zou hebben moeten overleggen;

dat bovendien in het vorenoverwogene besloten ligt dat, nu De Waerdye de tot uitkering gekomen 25.632 waerdye-fracties vanaf 30 april 1976 ten behoeve van belanghebbende heeft gereserveerd, deze hem vanaf die datum ter beschikking stonden;

dat ingevolge het bepaalde in art. 25, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet onder lijfrente wordt begrepen de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente; dat ingevolge het bepaalde in art. 25, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet termijnen van lijfrente behoren tot de inkomsten uit vermogen;

dat nu belanghebbende het tot uitkering gekomen kapitaal niet heeft aangewend tot aankoop van een lijfrente, dit kapitaal voor de heffing van de inkomstenbelasting dient te worden gelijk gesteld met een afkoopsom van een lijfrente, die valt onder de omschrijving in art. 31, lid 1, van de Wet en die ingevolge het bepaalde in art. 33, lid 1, van de Wet geacht moet worden te zijn genoten in 1976;

dat het immers in strijd zou zijn met het systeem van de Wet, indien een belastingplichtige een hem ter beschikking gesteld bedrag voor onbepaalde termijn buiten de heffing van inkomstenbelasting zou kunnen houden door zich vooralsnog over de bestemming van dat bedrag niet uit te spreken;

dat belanghebbende wel heeft aangevoerd, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat in 1976 de polis niet zou expireren, doch deze stelling, wat daarvan overigens ook zij, moet worden verworpen, aangezien belanghebbende geen enkel bewijs heeft bijgebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat De Waerdye de expiratiedatum zou hebben verschoven naar 1979;

dat al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom, dat het belastbare inkomen - en wel het naar het bijzondere tarief belaste deel daarvan - dient te worden verminderd met f 52.588 - f 47.419 = f 5.169;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 97.400 waarvan f 47.419 te belasten naar het tarief van art. 75, lid 2, IB '64;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie erover klaagt, dat het Hof op grond van de vastgestelde feiten niet tot zijn uitspraak heeft kunnen komen en ter toelichting van deze klacht het volgende aanvoert:

'I.A. dat ingevolge de lijfrenteclausule, die in de overeenkomst van levensverzekering is opgenomen, belanghebbende tegenover de verzekeringsmaatschappij op de expiratiedatum geen recht kon doen gelden op uitkering van het verzekerde kapitaal, doch uitsluitend op de verschaffing van een of meer lijfrenten, aan te kopen met dit kapitaal, hetwelk aldus nog slechts de betekenis van een rekeneenheid had;

dat hieraan niet afdoet de vermelding in de lijfrenteclausule, dat belanghebbende het recht had aan de verzekeraar te verzoeken op de polis de herroeping van deze clausule aan te tekenen;

dat toch zelfs in de door het Hof gehuldigde opvatting, dat de verzekeraar zich hiermede implicite tevens had verbonden zodanig verzoek - ook na de expiratie van de verzekering - in te willigen, bedoelde clausule de rechtsverhouding tussen partijen niettemin onverkort bleef beheersen zolang niet in feite door een nieuwe overeenkomst tussen hen daarvan werd afgeweken, zijnde de blote mogelijkheid van zodanige nadere overeenkomst zonder invloed op de rechtsgevolgen der lijfrenteclausule;

dat mitsdien had moeten worden aangenomen, mede gezien het bepaalde in art. 25, derde lid, der Wet, dat belanghebbende op de expiratiedatum uit de polis een recht had verkregen dat niet anders dan periodieke opbrengsten kon opleveren;

dat niet de verkrijging van zodanig recht, maar pas het te zijner tijd genieten van de periodieke opbrengsten, tot heffing van inkomstenbelasting kan leiden;

B. dat aan het onder A gestelde geen afbreuk kan worden gedaan door het feit dat het kapitaal der polis op 15 april 1976 aan belanghebbende zou zijn uitbetaald wanneer hij daarom zou hebben gevraagd, omdat dit ook geldt op elke datum voor 15 april 1976 en een bedrag niet vorderbaar en inbaar wordt wanneer men nog overeenkomsten moet sluiten alvorens het tot uitbetaling kan komen;

C. dat aan het onder A gestelde evenmin afbreuk kan worden gedaan door het feit dat de Waerdye aan haar vertegenwoordiger heeft medegedeeld dat zij het bedrag in fracties zou reserveren - zonder daarbij overigens te vermelden ten name van welke persoon die reservering zou plaatsvinden -;

dat een bedrag immers pas dan een bepaalde persoon ter beschikking wordt gesteld wanneer aan die persoon of de ter zake door hem daartoe aangewezen gemachtigde wordt medegedeeld dat het bedrag, zonder het sluiten van nadere overeenkomsten of het vervullen van andere formaliteiten dan het afgeven van een kwijting, zal worden uitgekeerd;

dat daarvan in het geheel geen sprake was;

II. dat door het Hof van belanghebbende wordt geëist aan te tonen dat de Waerdye de expiratiedatum zou hebben verschoven naar 1979 om daarmede de omstandigheid te verklaren dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de polis niet in 1976 zou expireren;

dat het onmogelijk is om van iemand bewijs te vragen van een gebeurtenis waarvan hij - naar achteraf bleek ten onrechte - veronderstelde dat zij heeft plaatsgevonden door aan te tonen dat zij plaatsgevonden heeft.';

Overwegende dienaangaande:

dat de begunstigde bij een overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, bij expiratie van de polis niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, mits de lijfrenteclausule binnen een redelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd;

dat bij gebreke daarvan voor de heffing van de inkomstenbelasting ervan moet worden uitgegaan, dat de lijfrenteclausule niet wordt ten uitvoer gelegd;

dat het Hof heeft vastgesteld: dat de door belanghebbende gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule op 15 april 1976 expireerde; dat belanghebbende in 1976 of daarvoor geen opdracht heeft gegeven om het tot uitkering gekomen onderscheidenlijk tot uitkering komende kapitaal aan te wenden voor de aankoop van een lijfrente; dat De Waerdye het op 15 april 1976 tot uitkering gekomen kapitaal per die datum aan belanghebbende in guldens zou hebben uitbetaald als hij daarom zou hebben verzocht;

dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat in 1976 is komen vast te staan dat de lijfrenteclausule niet is ten uitvoer gelegd;

dat het Hof derhalve, wat er zij van zijn overwegingen, terecht heeft aangenomen, dat belanghebbende in 1976 een onder artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallende afkoopsom van een lijfrente heeft genoten;

dat belanghebbendes klacht mitsdien faalt;

Verwerpt het beroep.