Home

Hoge Raad, 03-06-1981, AW9622, 20 281

Hoge Raad, 03-06-1981, AW9622, 20 281

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juni 1981
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1981:AW9622
Zaaknummer
20 281
Relevante informatie
64 AWR

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 1980 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren voor het jaar 1976;

Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Mok, strekkende tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren en van de aanslag;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1976 een aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren is opgelegd tot een bedrag van f 81.204, berekend naar 5.413,6 inwonerequivalenten, na vergeefs bezwaar bij het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren (hierna: het Hoofd) van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof het geschil als volgt heeft weergegeven:

'het geschil heeft betrekking op het aantal inwonerequivalenten waarnaar de aanslag behoort te worden geregeld en, in verband hiermede, op het antwoord op de vraag of ten aanzien van dit aantal tussen partijen een hen in rechte bindende overeenkomst is gesloten;';

Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en de standpunten van partijen als volgt heeft omschreven:

'De belanghebbende drijft te Z in de slachthal van het openbaar slachthuis aan de a-straat 1 aldaar een runderdarmslijmerij. Haar afvalwater loost zij via gemeentelijk boezemwater op rijkswater. Volgens de regelen geldende in het jaar 1976 moest zij hiervoor van rijkswege worden aangeslagen in de verontreinigingsheffing rijkswateren. Met ingang van 1 januari 1977 is dit veranderd en worden door de gemeente Z van haar bijdragen in de zin van art. 17, lid 2, WVOW gevorderd. Aan hetzelfde adres is mede gevestigd een soortgelijk bedrijf, hetwelk echter voornamelijk varkensdarmen verwerkt, gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y BV (hierna verder te noemen: BV Y). Directeur van deze laatste onderneming is A. Deze is tevens een van de drie directeuren van de belanghebbende. Het is moeilijk de omvang van de afvalstromen van de bedrijven afzonderlijk vast te stellen en voor ieder bedrijf de verontreiniging van het afvalwater te bepalen.

In haar aangifte over 1976 berekende de belanghebbende de vervuiling van haar afvalwater aan de hand van nummer 26 A (slachterijen) van de tabel afvalwatercoëfficiënten, bijlage II van het Uitv.besl. VR (hierna verder te noemen: het besluit).

Overleg door haar directeur A met het Hoofd leidde er naderhand toe, dat met dit Hoofd werd overeengekomen de vervuiling voor de beide voormelde bedrijven tezamen te stellen op 5413,6 inwonerequivalenten. Dit was een schatting aan de hand van de gemelde tabel (nummer 26 A). De desbetreffende aanslag zou voor het geheel worden opgelegd aan de belanghebbende. Tevoren was aan de belanghebbende bij beschikking van het Hoofd van 17 maart 1976 de verplichting opgelegd de vervuilingswaarde van het afvalwater voor de jaren 1976 en volgende vast te stellen middels meting, bemonstering en analyse, zulks met toepassing van het bepaalde in de Inleiding bij Bijlage II van het voormelde besluit. Meting vond in 1976 echter niet plaats. Aan de BV Y werd slechts een aanslag opgelegd wegens vervuiling door lozing van huishoudelijk afvalwater.

Na het opleggen van de aanslagen zijn moeilijkheden gerezen tussen de belanghebbende en de BV Y over de verdeling van de aanslag. Dit heeft ertoe geleid, dat de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag bezwaar heeft gemaakt, stellende niet als incassobureau voor de heffing verschuldigd door de BV Y te kunnen en willen optreden. In dit bezwaarschrift splitst zij de vervuiling van in totaal 5413,6 inwonerequivalenten in 2391,4 inwonerequivalenten betrekking hebbende op haar eigen vervuiling en 3022,2 inwonerequivalenten betrekking hebbende op de vervuiling door de BV Y. Ook aan deze splitsing ligt een schatting aan de hand van nummer 26 A van de tabel ten grondslag.

Het Hoofd heeft dit bezwaar afgewezen. Nu de aanslag berust op een met de belanghebbende, daarbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar directeur A, gesloten compromis kan zij zich naar het oordeel van het Hoofd niet onttrekken aan de met haar op haar eigen verzoek gemaakte afspraak, dat de vervuiling door beide bedrijven zou worden begrepen in een aanslag te haren name. Voor het geval dit compromis niet bindend zou worden geoordeeld, heeft het Hoofd aangevoerd dat de belanghebbende geen metingen heeft uitgevoerd en dat daardoor haar aangifte niet kan worden beschouwd als de vereiste aangifte in de zin van artt. 25, lid 3 en 29, lid 2, AWR. Zou wel meting hebben plaatsgehad dan zou zeker een grotere vervuiling zijn gemeten dan bij de schatting aan de hand van de tabel is berekend. Er is dan ook niet gebleken, dat de vervuilingswaarde alleen voor het bedrijf van de belanghebbende op minder dan 5.413,6 inwonerequivalenten zou moeten worden gesteld.';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat ingevolge art. 2 Inv.W. '45, te dezen op grond van art. 20 WVOW van toepassing, aan iedere heffingplichtige een aanslagbiljet wordt gezonden, bevattende de naam van de heffingschuldige mitsgaders onder meer aanwijzing van het bedrag van de aanslag; dat dit wetsvoorschrift er aan in de weg staat, dat aanslagen worden opgelegd aan een ander dan de heffingschuldige, alsook dat in een aanslag opgelegd aan een heffingschuldige de heffing wordt begrepen verschuldigd door een andere heffingschuldige;

dat de handelwijze van het Hoofd, als gevolg waarvan in het onderhavige geval aan de belanghebbende een aanslag werd opgelegd, waarin mede was begrepen het bedrag van de heffing verschuldigd door de BV Y, mitsdien in strijd was met de wet;

dat het aan het Hoofd vrij staat in het belang van een soepel verloop van de aanslagregeling met een heffingplichtige overeenkomsten te sluiten, waarbij het bedrag van de door die heffingplichtige verschuldigde heffing dan wel de grondslagen voor de heffing bindend worden vastgesteld;

dat in beginsel in zulke gevallen, op grond van goede trouw en opgewekt vertrouwen, zulk een vaststelling ook in rechte als bindend zal moeten worden beschouwd, zodat tegenbewijs daaromtrent niet meer zal kunnen worden geleverd;

dat het echter te ver gaat ook een afspraak als in het onderhavige geval is gemaakt als in rechte bindend te beschouwen;

dat toch een zodanige afspraak inbreuk maakt op het beginsel dat, behoudens zeer enkele uitzonderingen, aanslagen uitsluitend worden opgelegd aan degenen die de belasting of heffing verschuldigd zijn; dat dit een zo wezenlijk beginsel van belastingheffing is, dat het niet mogelijk moet worden geacht hiervan bij overeenkomst af te wijken, in dier voege dat daardoor een in rechte bindende afspraak zou ontstaan;

dat derhalve ten gronde moet worden beoordeeld of de te dezen opgelegde aanslag juist is, uitgaande van de heffing die de belanghebbende uit eigen hoofde verschuldigd is;

dat het gerechtshof niet kan delen in de mening van het Hoofd, dat in het onderhavige geval het aantal inwonerequivalenten waarnaar de aanslag moet worden geregeld, door meting had moeten zijn bepaald;

dat toch de beschikking van het Hoofd, waarbij meting werd voorgeschreven, is gedagtekend 17 maart 1976, zodat het nog slechts mogelijk was gedurende een deel van het jaar 1976 metingen te verrichten;

dat het Hoofd in die brief ook niet heeft aangegeven op welke wijze de metingen moesten worden uitgevoerd om zijn goedkeuring te verwerven (zie bijlage I, onder A, van het besluit) noch hoe de uitkomsten van metingen gedurende een deel van 1976 zouden moeten worden herleid tot het vinden van het aantal inwonerequivalenten over het gehele jaar;

dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat voor het jaar 1976 de belanghebbende redelijkerwijs niet kon overgaan tot het bepalen van de vervuiling veroorzaakt door haar afvalwater aan de hand van metingen;

dat daardoor voor dat jaar die vervuiling nog aan de hand van de tabel moest worden bepaald;

dat de belanghebbende in haar beroepschrift heeft gesteld, dat langs deze weg het aantal inwonerequivalenten moet worden gesteld op 2.391,4, aangezien de overige inwonerequivalenten, waarvan bij de aanslag is uitgegaan, niet haar maar de BV Y betreffen;

dat het Hoofd de verdeling van de belanghebbende van het aantal van 5.413,6 inwonerequivalenten, waarop de vervuiling door beide bedrijven naar de tabel is berekend, over de afzonderlijke bedrijven niet heeft bestreden;

dat hij slechts heeft medegedeeld, dat is getracht aan de BV Y ter zake van haar deel een navorderingsaanslag op te leggen, maar deze weer is vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit;

dat onder deze omstandigheden het Hof de berekening van de belanghebbende voor dit geding zal volgen;

dat bijgevolg de aanslag moet worden verminderd als door haar is verzocht;';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van het Hoofd heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar 2.391,4 inwonerequivalenten;

Overwegende dat de Minister in cassatie het volgende heeft aangevoerd:

'Aan belanghebbende is een aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren voor het jaar 1976 opgelegd.

Omdat de vereiste aangifte in de zin van art. 25, lid 3, en art. 29, lid 2, AWR ontbrak, alsmede omdat de vervuilingswaarde waarnaar de aanslag moest worden berekend niet met zekerheid kon worden vastgesteld is in het kader van een fiscaal compromis een aanslag voor het jaar 1976 opgelegd naar een vervuilingswaarde van 5.413,6 inwonerequivalenten.

De juiste vervuilingswaarde van het door belanghebbende geloosde bedrijfsafvalwater kon niet worden vastgesteld, omdat:

a. meetcijfers niet werden overgelegd;

b. niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld, welk deel van de vervuilingswaarde van het niet-huishoudelijke afvalwater werd geloosd door belanghebbende en welk gedeelte aan de op hetzelfde adres gevestigde besloten vennootschap, waarvan de directeur van belanghebbende, eveneens bevoegd directeur was.

Op verzoek van beide besloten vennootschappen is daarna bij wijze van compromis een aanslag opgelegd aan belanghebbende, naar de vervuilingswaarde van het bedrijfsafvalwater van beide vennootschappen; de op hetzelfde adres gevestigde andere besloten vennootschap werd wel aangeslagen naar de vervuilingswaarde van het door haar geloosde afvalwater van huishoudelijke aard (vijftig inwonerequivalenten).

Op een later tijdstip maakte de belanghebbende bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 1976. Zij verzocht de aanslag te verminderen tot het bedrag verschuldigd bij een vervuilingswaarde van 2.391,4 inwonerequivalenten; het verschil (5.413,6 - 2.391,4) 3.022,2 inwonerequivalenten zou de op hetzelfde adres gevestigde andere besloten vennootschap betreffen.

Tegen inwilliging van het verzoek bestonden geen overwegende bezwaren, omdat kennelijk de totale vervuilingswaarde (5.413,6 inwonerequivalenten) niet werd bestreden. Voordat de aanslag ten name van belanghebbende zou worden verminderd, is daarom een navorderingsaanslag aan de andere op hetzelfde adres gevestigde besloten vennootschap opgelegd; deze besloten vennootschap had reeds een aanslag op basis van het afvalwater van huishoudelijke aard ontvangen.

Nadat aan de op hetzelfde adres eveneens gevestigde besloten vennootschap een navorderingsaanslag was opgelegd, werd tegen die aanslag een beroepschrift ingediend. De betreffende aanslag, die was opgelegd bij afwezigheid van enig nieuw feit, werd daarop vernietigd.

Het bezwaarschrift tegen de aanslag voor het jaar 1976 ten name van belanghebbende werd daarna afgewezen.

Het Hof overweegt, dat het fiscale compromis als hierboven omschreven niet kan worden geacht in rechte bindend te zijn.

Vervolgens stelt het Hof, dat de beschikking, waarbij meting is voorgeschreven, door de belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden uitgevoerd, zodat voor het jaar 1976 de heffing met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten moest worden bepaald.

Aangaande de uitspraak wordt schending van het Nederlandse recht, inzonderheid van de regelen gegeven in hoofdstuk IV van de WVOW en hoofdstuk IV van het Uitv.besl. VR met de daarbij behorende Bijlagen I en II, zomede van de AWR, verondersteld.

Vermeend wordt, dat het Hoofd in redelijkheid mocht verwachten, dat het met instemming van drie partijen tot stand gekomen compromis niet ter zijde kon worden gesteld vanwege strijdigheid tussen de formele wet en de verbintenis.

Hoewel uiteraard in het algemeen niet behoort te worden afgeweken van de formele wet, wordt voor dat bijzondere geval het compromis aanvaardbaar geacht, omdat uiteindelijk alle partijen van mening waren, dat de materiele belastingschuld op redelijke wijze werd vastgesteld.

De Staat verkreeg bij dit compromis vermoedelijk zijn rechtmatig deel. Beide vennootschappen werden niet geconfronteerd met aanslagen, welke op basis van schattingen etcetera per bedrijf hoger of anders verdeeld zouden zijn vastgesteld.

Daarbij moet worden opgemerkt, dat op basis van enkele meetcijfers van het rijksinstituut voor zuivering van afvalwater, welke ter zitting op 12 december 1979 zijn genoemd en welke aan belanghebbende ter kennis gebracht waren in de loop van het heffingsjaar 1976, een vervuilingswaarde van circa 5.500 inwonerequivalenten (alleen voor belanghebbende) niet uitgesloten moet worden geacht.

Een onderdeel van het compromis was, dat een aanslag voor het bedrijfsgedeelte van alle afvalwater werd vastgesteld.

Ingeval het hiervoor bedoelde compromis ook naar het oordeel van de Hoge Raad vanwege een te sterke contralegitieme strekking ter zijde moet worden gesteld, dient de aanslag op basis van de formele wetten te worden vastgesteld.

Bestreden wordt, dat de andere elementen van het compromis in dat geval als verbindend kunnen worden aangemerkt.

Gesteld, dat het fiscaal compromis moet wijken voor de wettelijke regelen gegeven in de WVOW en het Uitv.besl. VR met de daarbij behorende bijlagen, alsmede de van overeenkomstige toepassing verklaarde AWR dan wordt het volgende opgemerkt.

Het inleidend artikel bij bijlage II bij het Uitv.besl. VR vermeldde (voor het jaar 1976) onder meer:

'De verontreinigingswaarde van het afvalwater - waaronder mede wordt begrepen verontreinigd koelwater - mag met behulp van deze tabel worden vastgesteld indien de met behulp van deze tabel vast te stellen verontreinigingswaarde minder bedraagt dan 1.000 inwonerequivalenten, tenzij het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren bij beschikking meting heeft voorgeschreven.

De verontreinigingswaarde van het afvalwater - waaronder mede wordt begrepen verontreinigd koelwater - mag met behulp van deze tabel worden vastgesteld indien de verontreinigingswaarde blijkens de afvalwatercoëfficiëntentabel 1.000 inwonerequivalenten of meer bedraagt en het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren bij beschikking heeft goedgekeurd, dat de vaststelling van de verontreinigingswaarde met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten geschiedt.'

Het Hoofd was krachtens de formele wettelijke regelen derhalve bevoegd meting voor te schrijven en de tabel afvalwatercoëfficiënten mist toepassing, indien de met behulp van die tabel berekende vervuilingswaarde 1.000 inwonerequivalenten of meer bedraagt.

Vermeend wordt, dat het Hof niet rechtens besliste, dat de belanghebbende redelijkerwijs niet kon overgaan tot het bepalen van de vervuiling aan de hand van metingen, alsmede dat het Hof niet rechtens besliste dat voor het jaar 1976 de vervuiling op basis van de tabel moest worden bepaald.

Immers, bij beschikking de dato 17 maart 1976 - tegen welke beschikking geen bezwaarschrift is ingediend - is beslist dat meting voor het resterende gedeelte (80%) moest plaatshebben.

Op het Hoofd rustte niet de verplichting of zelfs de bevoegdheid in deze beschikking aan te geven op welke wijze de metingen zouden moeten worden herleid en op welke wijze zou moeten worden gemeten.

Daarbij wordt opgemerkt, dat de huidige tekst van art. 13 Uitv.besl. VR in werking is getreden met ingang van het jaar 1977.

Op basis van het over 9 maanden verkregen cijfermateriaal zou de aanslag zijn vastgesteld, de heffingplichtige zou bij een vermeende onredelijke herleiding tot jaarcijfers, die cijfers kunnen bestrijden.

Ten aanzien van de wijze van meting kan het Hoofd anders dan het Hof kennelijk meent geen dwingende regelen stellen.

Het staat de heffingplichtige vrij te meten en te bemonsteren met de apparatuur te zijner keuze. Uiteraard zal moeten worden voldaan aan de nauwkeurigheidseisen gegeven in onderdelen A en B van Bijlage I bij het Uitv.besl. VR

De goedkeuring van het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren - welke met ingang van het jaar 1977 is vervangen door een meldingsplicht - had geen ander doel dan tijdig buiten geschil te brengen dat op de aangegeven wijze redelijk nauwkeurig kan worden gemeten en bemonsterd.

Het Hoofd mist en miste de bevoegdheid bepaalde apparatuur of bepaalde methoden voor te schrijven.

Daarnaast moet worden geconstateerd, dat de tabel afvalwatercoëfficiënten, met behulp waarvan de belanghebbende een vervuilingswaarde berekent van meer dan 1.000 inwonerequivalenten, (2.391,4 inwonerequivalenten) toepassing mist, gelet op het vermelde in het inleidend artikel.

Ten slotte wordt nog de aandacht gevestigd op het vermelde in artt. 25, lid 3, en 29, lid 2, AWR. Gesteld is, dat de vereiste aangifte ontbreekt en dat niet is gebleken, dat en in hoever de aanslag onjuist is.

Samenvatting:

1. De Staat mocht op grond van goede trouw en opgewekt vertrouwen de belanghebbende(n) houden aan het compromis.

2. De naleving van een op basis van formele wettelijke regelen genomen beschikking inzake de verplichting tot meting, welke onherroepelijk vaststaat, kan niet in een andere fiscale procedure ter zijde worden gesteld.

3. Het Hof kan niet goedkeuren, dat in strijd met formele wettelijke regelen de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt toegepast.

Conclusies:

A. Ingeval het fiscaal compromis onaantastbaar wordt geacht kan de uitspraak van het Hof worden vernietigd en kan de uitspraak op het bezwaarschrift worden bevestigd.

B. Ingeval het fiscaal compromis moet worden afgewezen, kan de uitspraak van het Hof worden vernietigd en kan de uitspraak op het bezwaarschrift worden bevestigd, omdat de vereiste aangifte ontbreekt en niet is gebleken dat en in hoever de aanslag onjuist is.';

Overwegende aangaande de primaire grief:

dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat belanghebbende niet is gebonden aan de bij wijze van compromis met het Hoofd gesloten overeenkomst op grond waarvan in de aan belanghebbende voor het jaar 1976 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren tevens de door een andere heffingplichtige voor het jaar 1976 verschuldigde heffing is begrepen;

dat toch die overeenkomst zo duidelijk in strijd is met de te dezen ingevolge artikel 20 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verbinding met de artt. 19 en 20 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren geldende wettelijke regeling, welke medebrengt dat de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren bij de heffingplichtige zelf wordt geheven, dat het Hoofd op nakoming van die overeenkomst niet mocht rekenen;

dat derhalve ten gronde moet worden beoordeeld of de te dezen opgelegde aanslag juist is, uitgaande van de heffing die belanghebbende uit eigen hoofde is verschuldigd;

Overwegende aangaande de subsidiaire grief:

dat het Hof heeft vastgesteld: dat de beschikking van het Hoofd, waarbij meting werd voorgeschreven, is gedagtekend 17 maart 1976; dat het nog slechts mogelijk was gedurende een deel van het jaar 1976 metingen te verrichten; dat het Hoofd niet heeft aangegeven op welke wijze de metingen moesten worden uitgevoerd om zijn goedkeuring te verwerven noch hoe de uitkomsten van metingen gedurende een deel van 1976 zouden moeten worden herleid tot het vinden van het aantal inwonerequivalenten over het gehele jaar;

dat het Hof op grond van deze omstandigheden heeft geoordeeld, dat voor het jaar 1976 de belanghebbende redelijkerwijze niet kon overgaan tot het bepalen van de vervuiling veroorzaakt door haar afvalwater aan de hand van metingen en dat daardoor voor dat jaar die vervuiling nog aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten moet worden bepaald;

dat de grief dit oordeel terecht bestrijdt;

dat toch geen wettelijke bepaling het Hoofd verplichtte bij het voorschrijven van meting de door het Hof genoemde aanwijzingen te geven;

dat daaruit evenwel, anders dan de Minister kennelijk meent, niet voortvloeit dat de door belanghebbende in 1976 veroorzaakte verontreinigingswaarde voor het gehele jaar 1976 door meting moet worden vastgesteld;

dat ingevolge artikel 12, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (tekst 1976) voor gebouwen of gedeelten van gebouwen waarin bedrijven zijn gevestigd het aantal inwonerequivalenten voor de aanslag in de heffing wordt bepaald hetzij door meting hetzij overeenkomstig de bij het Besluit verontreiniging rijkswateren behorende tabel afvalwatercoëfficiënten;

dat de Inleiding van de voor het jaar 1976 geldende bijlage II bij het Uitvoeringsbesluit inhoudt dat, indien de met behulp van de tabel vast te stellen verontreinigingswaarde minder dan 1.000 inwonerequivalenten bedraagt, de tabel mag worden toegepast tenzij het Hoofd bij beschikking meting heeft voorgeschreven en, indien die verontreinigingswaarde meer dan 1.000 inwonerequivalenten bedraagt, de tabel slechts mag worden toegepast nadat het Hoofd zulks bij beschikking heeft goedgekeurd;

dat in het eerstbedoelde geval de redelijkheid medebrengt dat een heffingplichtige, die van de tabel gebruik maakt doch ingevolge een beschikking van het Hoofd op meting moet overgaan, de verontreinigingswaarde volgens de tabel mag blijven vaststellen tot het tijdstip waarop hij redelijkerwijs maatregelen heeft kunnen treffen voor een verantwoorde meting;

dat 's Hofs uitspraak derhalve niet in stand kan blijven en de grief voor het overige geen bespreking behoeft;

Overwegende dat verwijzing moet volgen opdat alsnog wordt onderzocht of en, zo ja, tot welk tijdstip belanghebbende de verontreinigingswaarde van haar afvalwater over 1976 volgens de tabel afvalwatercoëfficiënten (post 26 A dan wel post 26 B) mag vaststellen, en voorts, op welk aantal inwonerequivalenten die verontreinigingswaarde op grond van de tabel onderscheidenlijk op grond van de werkelijke verontreiniging moet worden berekend;

Vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.