Hoge Raad, 01-07-1981, AW9777, 20 450
Hoge Raad, 01-07-1981, AW9777, 20 450
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 juli 1981
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 20 450
- Relevante informatie
- 2 VPB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap NV Beleggingsmaatschappij X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 februari 1980 betreffende een te haren aanzien genomen beschikking als bedoeld in art. 21, lid 4, Vpb. '69, tot vaststelling van het aanloopverlies over het jaar 1975;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vaststelling van het door de belanghebbende over het boekjaar 1975 geleden aanloopverlies op f 34.924;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, te wier aanzien bij beschikking het aanloopverlies over het jaar 1975 is vastgesteld op f 5.061 welke beschikking na bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:
'Belanghebbende werd opgericht op 17 maart 1975 door A, notaris te Z, en diens echtgenote; volgens haar statuten stelt belanghebbende zich ten doel het beleggen van vermogen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in effecten, onroerend goed en hypothecaire schuldvorderingen; het maatschappelijk kapitaal van belanghebbende bedraagt f 500.000 en is verdeeld in 4950 gewone aandelen en 50 prioriteitsaandelen; bij de oprichting werden 940 gewone en 50 prioriteitsaandelen geplaatst bij notaris A en 10 gewone aandelen bij diens echtgenote, welke laatste tevens tot directrice werd benoemd; ter volstorting van zijn aandelen bracht notaris A, naast f 34.000 contanten, in het pand met erf en schuur te Z aan de a-straat 1, genaamd X; de bij de inbreng aan dit onroerend goed toegekende waarde van f 65.000 betrof met f 10.000 de opstal; belanghebbende heeft aan het pand werkzaamheden laten uitvoeren, die in september 1975 een aanvang namen en omstreeks eind april 1976 werden voltooid; ter zake van deze werkzaamheden zijn door belanghebbende in 1975 verplichtingen aangegaan tot een bedrag van f 319.601,10 van welk bedrag in dat jaar en in 1976 werd uitgegeven onderscheidenlijk f 124.086,79 en f 195.514,31; sinds mei 1976 verhuurt belanghebbende het voormelde pand als kantoorruimte aan notaris A; in 1978 opende belanghebbende de gelegenheid tot inschrijving op door haar tegen een koers van 130% uit te geven aandelen ter nominale waarde van in totaal f 200.000; het aantal aandeelhouders van belanghebbende bedraagt thans 30 a 40; het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 17 maart tot en met 31 december 1975; bij haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over dit boekjaar vermeldde belanghebbende een verlies van f 28.910,93, dat was samengesteld uit het door de resultatenrekening 1975 aangewezen verlies ad f 8.620,52 en investeringsaftrek ad f 20.290,41; bij de bepaling van het verlies ad f 8.620,52 waren in mindering op de baten gebracht onder meer f 7.403,30 directiesalaris en f 3.718,79 afschrijving op het voormelde pand; laatstgenoemd bedrag was berekend op 2% van de (inclusief de waarde van de grond en de voormelde kosten ad f 124.086,79) op f 189.086,79 gestelde kostprijs van het pand; de voormelde investeringsaftrek was berekend op 12% van f 169.086,79 zijnde het ter zake van de grond met f 20.000 verminderde voormelde bedrag van f 189.086,79; bij beschikking van 21 november 1977 heeft de inspecteur besloten aan belanghebbende geen aanslag op te leggen over het jaar 1975, daarbij het verlies over dat boekjaar vaststellende op f 4902, zijnde het als verlies aangegeven bedrag minus afschrijving op het vorenbedoelde pand en investeringsaftrek; bij beschikking van 26 september 1978 stelde de inspecteur het door belanghebbende over het boekjaar 1975 geleden aanloopverlies vast op f 5.061, bij de bepaling van welk bedrag alsnog als afschrijving op het pand was aanvaard f 158, zijnde 95/12 gedeelte van 2% van voormeld als kostprijs van de opstal te beschouwen bedrag van f 10.000; ook het door belanghebbende over het jaar 1976 geleden verlies is door de inspecteur op een aanzienlijk lager bedrag bepaald dan was aangegeven, onder meer doordat de inspecteur toepassing van vervroegde afschrijving en investeringsaftrek met betrekking tot het onderhavige pand niet heeft toegelaten;';
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende kort heeft weergegeven als volgt:
'het onderwerpelijke pand neemt in haar vermogen de plaats in van bedrijfsmiddel, zodat met betrekking tot de aanschaffingskosten van dit pand toepassing van vervroegde afschrijving en van investeringsaftrek geoorloofd is; aan deze opvatting kan niet in de weg staan, dat zij zich bezig houdt met vermogensbelegging; ook deze activiteit moet immers voor de heffing van vennootschapsbelasting als het drijven ener onderneming worden beschouwd, zeker in een geval als het onderhavige waarin de exploitatie van het pand meer arbeid met zich brengt dan een particuliere geldbelegging pleegt te veroorzaken;';
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur kort heeft weergegeven als volgt:
'de door belanghebbende ontplooide activiteiten zijn niet als het drijven ener onderneming te beschouwen;
belanghebbende streeft immers niet meer dan normaal vermogensbeheer na; zeker kan niet gezegd worden, dat haar arbeid erop gericht is winst te behalen welke het normale beleggingsrendement van haar vermogen te boven gaat; nu belanghebbende geen onderneming drijft, kan het onderhavige pand niet als een bedrijfsmiddel worden aangemerkt;';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat blijkens art. 7 Vpb. '69 object van die belasting is het belastbaar bedrag, welk belastbaar bedrag omvat de door de belastingplichtige behaalde winst; dat krachtens art. 8 van deze Wet de winst in beginsel wordt opgevat en bepaald volgens een aantal aldaar opgesomde artikelen van de Wet IB '64, welke wet onder winst verstaat winst uit onderneming; dat, nu die wet van het begrip onderneming geen omschrijving geeft, aangenomen mag worden, dat gedoeld wordt op een onderneming in de bedrijfseconomische betekenis van het woord;
dat op grond van een en ander de conclusie voor de hand schijnt te liggen, dat de aan vennootschapsbelasting onderworpen lichamen een onderneming als vorenbedoeld drijven; dat die gevolgtrekking steun vindt in het feit, dat van de in art. 2, lid 1, Vpb. 69 aangewezen belastingplichtigen verscheidene - namelijk de onder de letters c, f en g vermelde - onmiskenbaar zulk een onderneming drijven, terwijl de onder letter d bedoelde rechtspersonen slechts belastingplichtig worden verklaard 'indien en voor zover zij een onderneming drijven', in welke zinsnede de term 'onderneming' niet nader wordt omschreven - artikel 4 dezer wet geeft geen omschrijving doch een uitbreiding van het gehanteerde begrip - en daarom in bedrijfseconomische zin mag worden verstaan;
dat van de in art. 2, lid 1, onder b genoemde belastingplichtigen kan worden gezegd dat zij steeds een onderneming drijven;
dat echter voor wat betreft de in art. 2, lid 1, onder a en e genoemde lichamen, te weten vennootschappen onderscheidenlijk fondsen voor gemene rekening, zeer wel denkbaar is, dat zij geen onderneming drijven;
dat dit geval zich voordoet, wanneer de feitelijke werkzaamheid van bedoelde lichamen bestaat in het beleggen van vermogen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in effecten, onroerend goed en hypothecaire schuldvorderingen en die werkzaamheid aldus wordt verricht, dat bedrijfseconomisch bezien geen onderneming aanwezig kan worden geacht;
dat de vennootschappen en fondsen niettemin ook in dat geval, naar uit art. 28 Vpb. '69 blijkt, aan die belasting zijn onderworpen, zij het - wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan - volgens een bijzonder regime;
dat daarom moet worden aangenomen, dat de vennootschappen en fondsen voor de heffing van vennootschapsbelasting geacht worden steeds en in volle omvang in juridisch opzicht een onderneming te drijven; dat zulks ten aanzien van de fondsen voor gemene rekening uitdrukkelijk wordt bepaald in de tweede volzin van het tweede lid van art. 2, luidende: 'een fonds voor gemene rekening wordt als onderneming aangemerkt'; dat een fictie van geheel dezelfde strekking valt te lezen in het vijfde lid van art. 2, luidende: 'de lichamen, vermeld in het eerste lid, letters a, b en c, worden geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen'; dat het verschil in bewoordingen tussen deze bepaling en de tweede volzin van lid 2 is te verklaren uit het feit, dat de in lid 5 bedoelde lichamen, anders dan fondsen voor gemene rekening, bezwaarlijk zelf als ondernemingen aan te merken rechtspersonen zijn;
dat de in art. 2, lid 5, neergelegde fictie dat (onder andere) vennootschappen, ook wanneer hun feitelijke werkzaamheid in economisch opzicht geen onderneming vormt, geacht moeten worden een onderneming te drijven, niet daarenboven in zich sluit, dat in het veronderstelde geval bestanddelen van hun vermogen als bedrijfsmiddelen in de zin van de artt. 10, 11 en 14 IB '64 zouden zijn aan te merken; dat toch voor de toepassing van die wet de inhoud van het begrip bedrijfsmiddel, ofschoon niet gelijk aan hetgeen de bedrijfseconomie onder duurzame productiemiddelen verstaat, toch wordt bepaald door de duurzaamheid van de functie welke het betreffende vermogensbestanddeel vervult in wat in economisch opzicht een onderneming is; dat wanneer economisch bezien niet het drijven ener onderneming maar uitsluitend het niet bedrijfsmatig rendabel maken van vermogen aanwezig is, geen sprake kan zijn van een functie, al dan niet duurzaam, in een onderneming;
dat aan deze conclusie niet kan afdoen, dat het beleggingsinstellingen geoorloofd is af te schrijven op gebouwen - dit staat voor de heffing van inkomstenbelasting ook vrij aan de particuliere belegger in onroerende goederen - en dat, naar uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 voornoemd blijkt, aan beleggingsinstellingen de toepassing van vervroegde afschrijving en van investeringsaftrek wordt onthouden niet omdat geen sprake zou zijn van bedrijfsmiddelen maar uitsluitend met het oog op het voor deze instellingen geldende nultarief;
dat uit al het voorgaande volgt, dat de toepassing van investeringsaftrek en vervroegde afschrijving op het onderhavige pand aan belanghebbende, een beleggingsmaatschappij, slechts kan worden toegestaan, indien haar feitelijke werkzaamheid, bestaande in het rendabel maken van haar, voornamelijk in het onderwerpelijke pand belegde, vermogen als het drijven van een onderneming zou zijn aan te merken;
dat geen feiten gebleken zijn die zodanige qualificatie van de feitelijke werkzaamheid van belanghebbende zouden kunnen rechtvaardigen; dat met name niet is gebleken, dat belanghebbende ten einde het pand rendabel te maken arbeid liet verrichten, welke naar aard of relatieve omvang - dat wil zeggen: in verhouding tot de grootte van het belegde vermogen bepaalde omvang - onmiskenbaar ten doel had het behalen van voordelen naast het uit dat vermogen genoten rendement dan wel van voordelen uit de zaken waarin het vermogen was belegd, die aan een belegger in zodanige zaken normaliter opkomende rendement te boven gingen;
dat het beroep mitsdien moet worden verworpen;';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende het navolgende middel van cassatie aanvoert, toegelicht gelijk daarachter vermeld: 'schending en/of verkeerde toepassing van de wet en met name van de artt. 10 en 11 IB '64, art. 2, lid 5 Vpb. '69.
Ter toelichting brengt belanghebbende naar voren:
Het Gerechtshof gaat er in zijn uitspraak van uit voor de toepassing van de artt. 10, 11 en 14 IB '64 het begrip onderneming en daaruit voortvloeiende het begrip bedrijfsmiddel moet worden opgevat in economische zin. Het Gerechtshof is van oordeel dat de feitelijke werkzaamheden, die de NV Beleggingsmaatschappij X verricht, niet zijn aan te merken als het drijven van een onderneming in economisch opzicht en dat het pand, dat eigendom is van de NV, derhalve niet kan worden aangemerkt als bedrijfsmiddel.
Naar de mening van belanghebbende is bovengenoemde opvatting in strijd met de wet, zowel wat betreft het systeem van de wet, de bestaande jurisprudentie alswel de geschiedenis van de totstandkoming van de wet. Waar hier over wet gesproken wordt, wordt gedoeld op de Wet IB '64, de Wet Vpb. '69, het Besluit beleggingsinstellingen, de Wet op de investeringsrekening.
Volgens het systeem van de Wet Vpb. '69 wordt iedere naamloze vennootschap geacht een onderneming te drijven. Het positief resultaat wordt belast als winst uit onderneming. Op grond van de wettelijke fictie van het ondernemerschap geldt ten aanzien van de vaststelling van de winst uit onderneming art. 8 Vpb. '69, waarin te lezen valt dat de winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de artt. 7, 8, letters a en b en c, 9 tot en met 14, 16 en 44b IB '64.
Nu belastingplichtige voor de toepassing van (bij voorbeeld) art. 7 IB '64 geacht wordt een onderneming te drijven, vloeit uit het systeem van de wet voort dat ook voor de toepassing van de artt. 10, 11 en 14 van dezelfde wet geacht wordt een onderneming te worden gedreven. Uit geen enkele wettelijke bepaling blijkt dat voor laatstgenoemde artikelen een ander - in casu economisch - criterium dient te worden aangelegd.
Daar het fiscale begrip 'bedrijfsmiddel' een afgeleide is van het fiscale begrip 'onderneming' valt ook niet in te zien dat het onderhavige pand geen bedrijfsmiddel zou zijn.
Uit de rechtspraak blijkt immers zonneklaar dat het fiscale begrip bedrijfsmiddel niet kan worden ingevuld aan de hand van de bedrijfseconomie. De bedrijfseconomie omschrijft het bedrijfsmiddel als een duurzaam produktiemiddel, terwijl de fiscale rechtspraak het bedrijfsmiddel heeft omschreven als 'die zaken, welke voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt' (HR 11 februari 1953, BNB 1953/72) ofwel als 'die tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke - in tegenstelling tot de zaken die voor de omzet zijn bestemd - behoren tot het vaste kapitaal en bestemd zijn om voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt' (HR 11 maart 1953, BNB 1953/119), ofwel als 'in het algemeen die zaken die tot de duurzame kapitaalgoederen van het bedrijf behoren' (HR 7 oktober 1953, BNB 1953/272).
Ten overvloede zij opgemerkt dat de term 'bedrijf' nadien is gewijzigd in 'onderneming'.
Dat de wetgever ook bedoeld heeft om zaken, zoals het pand waar deze procedure betrekking op heeft, als bedrijfsmiddel te zien, kan ook afgeleid worden uit anderen wettelijke bepalingen, met name art. 28 Vpb. '69 jo. art. 3 van het Besluit beleggingsinstellingen. In art. 3, lid 1 van genoemd Besluit wordt het volgende bepaald:
'In afwijking van art. 8, eerste lid, van de wet blijven bij het bepalen van de winst van een beleggingsinstelling art. 10, derde lid, art. 11 en voor wat betreft de winst bij vervreemding van onroerend goed betreft art. 14 IB '64 buiten toepassing'.
Vooropgesteld dient te worden dat de feitelijke werkzaamheden van de NV Beleggingsmaatschappij X identiek zullen zijn met die van de gefacilieerde beleggingsinstelling.
Indien nu de wetgever het nodig heeft geoordeeld in verband met het voor beleggingsinstellingen geldende nul-tarief deze vennootschappen uit te sluiten van vervroegde afschrijving (art. 10, lid 3 IB '64), investeringsaftrek (art. 11 IB '64) en vervangingsreserve (art. 14 IB '64) kan hieruit de conclusie getrokken worden dat de wetgever panden, zoals het onderhavige, wel degelijk als bedrijfsmiddel heeft willen zien.
Dat dit geen a-contrario redenering is, mag blijken uit het feit dat voor beleggingsinstellingen slechts art. 10, lid 3 buiten toepassing wordt verklaard, terwijl met name art. 10, lid 1 - handelend over de afschrijving op bedrijfsmiddelen - wel van toepassing is op beleggingsinstellingen.
Hieruit en uit de wetsgeschiedenis mag tevens worden afgeleid dat art. 3 van het Besluit beleggingsinstellingen geen 'overkill'-bepaling is, die ten overvloede in de wet is opgenomen. In het voorontwerp Besluit beleggingsinstellingen is hierover het volgend te lezen:
Art. 2:
'De in art. 10 IB '64 gegeven afschrijvingsmogelijkheden gelden, behoudens de mogelijkheid van vervroegde afschrijving, ook voor de beleggingsinstelling. Vervroegde afschrijving is uitgezonderd omdat, naar het de o.g. voorkomt, het karakter van de beleggingsinstelling medebrengt dat de instelling de in die afschrijving gelegen massa de manoeuvre 'niet behoeft'.
Hierbij zij evenwel opgemerkt dat de vorming van de in de artt. 13 en 14 IB '64 bedoelde reserves wel toegestaan is'.
Hieraan dient te worden toegevoegd dat in een later stadium de mogelijkheid van een vervangingsreserve heeft plaatsgemaakt voor een herbeleggingsreserve, waarin zijn opgegaan de vervangingsreserve en de in art. 3 van het voorontwerp genoemde koersverschillenreserve. Volgens het voorontwerp zou echter de vervangingsreserve - die zich beperkt tot bedrijfsmiddelen - mogelijk zijn.
De conclusie kan niet anders zijn dan dat de wetgever ervan is uitgegaan dat ook beleggingsinstellingen bedrijfsmiddelen kunnen hebben. Onbegrijpelijk is dan ook de overweging van het Gerechtshof op blz. 6 van haar uitspraak, waarin het Hof constateert dat aan beleggingsinstellingen de toepassing van vervroegde afschrijving en van investeringsaftrek wordt onthouden met het oog op het voor deze instellingen geldende nultarief en niet omdat geen sprake zou zijn van bedrijfsmiddelen.
Aan deze constatering, die geheel in overeenstemming is met de mening van belanghebbende, verbindt het Gerechtshof echter geen enkele verdere conclusie.
Ook het standpunt van het Hof, dat het feit dat het beleggingsinstellingen en ook niet gefacilieerde beleggingsmaatschappijen als belastingplichtige toegestaan is af te schrijven op gebouwen in feite niet ter zake doet, is onbegrijpelijk.
Het Gerechtshof stelt dat het de particuliere belegger ook vrij staat af te schrijven op onroerende goederen.
Deze afschrijving is echter gebaseerd op art. 35 IB '64. Belastingplichtige heeft echter met art. 35 IB '64 niets uit te staan. Haar recht op afschrijving is uitsluitend gebaseerd op art. 10, lid 1 IB '64 en deze afschrijving is alleen van toepassing op bedrijfsmiddelen.
Uit de kamerstukken ter zake van de Wet investeringsrekening kan ook afgeleid worden dat beleggingen - en ook beleggingen van lichamen die geen onderneming in economische zin drijven - wel degelijk bedrijfsmiddelen zijn.
Als toelichting op artikel 23d, eerste lid valt in de kamerstukken (Eerste Kamer, zitting 1977-1978 14 377, nummer 69a) het volgende te lezen:
'Dit lid strekt ertoe verwerving door rechtspersonen van bestaande gebouwen, welke bestemd zijn voor verhuur, niet in aanmerking te doen komen voor WIR-premie. Zo worden met deze bepaling situaties voorkomen waarin lichamen, die zich bezighouden met de verhuur van kantoorpanden en over ongeveer gelijkwaardige panden beschikken, panden ruilen om aldus voor bestaande panden WIR-premies te verkrijgen'.
Opvallend is voorts dat vennootschappen ten aanzien van nieuwe gebouwen geen recht hebben op WIR-premie, tenzij de verhuur in de lijn van het hoofddoel van de vennootschap ligt.
Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat voor vennootschappen, wier hoofddoel is verhuur van onroerend goed, dit verhuurde onroerend goed kennelijk bedrijfsmiddel is, want WIR-premie wordt alleen verkregen ter zake van investering in bedrijfsmiddelen.
Uit de kamerstukken van de Wet investeringsrekening (Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14 377, nummer 17, blz. 41) is het standpunt van de wetgever ten aanzien van het begrip bedrijfsmiddel eveneens te destilleren. In het kader van vragen omtrent mogelijk oneigenlijk gebruik van de WIR wordt het volgende opgemerkt:
'In dit verband vroegen deze leden ook of niet een geheel andere weg denkbaar zou zijn, namelijk het uitsluitend verlenen van WIR-premie voor werkelijke bedrijfsactiviteiten.
Het is ons niet duidelijk wat deze leden daar precies bedoelen met het onderscheid tussen 'werkelijke' en 'onwerkelijke' bedrijfsactiviteiten, laat staan of een dergelijke onderscheiding uitvoeringstechnisch wel langs objectieve lijnen kan worden aangebracht. In zijn algemeenheid zouden we nog eens willen stellen, dat de WIR door haar nauwe aansluiting bij het belastingplichtig ondernemerschap als criterium voor premiegerechtigd-zijn ten principale is georiënteerd op de activiteiten in de profitsector, zo men dit wil noemen, de werkelijke bedrijfsactiviteiten.
Uiteraard zijn alle bedrijfsactiviteiten in de profitsector niet op een lijn te stellen, maar we zien geen reden om daarbinnen voor de premiering van bedrijfsmiddelen naast de uitzonderingen die wij in art. 61a hebben aangebracht nog een verder onderscheid aan te brengen tussen bedrijfsactiviteiten, nog afgezien van de vraag of dit wel objectief mogelijk is. We zien overigens niet in waarom dit dan zou moeten leiden tot de ontwikkeling van een geheel eigen begrip bedrijf(smiddelen) los van het fiscale begrip.
Het gaat dan veeleer om een onderscheid van bedrijf(smiddelen) naar gebruiksbestemming. Verder zouden we over dit punt willen opmerken dat de hantering van een geheel eigen begrip bedrijfsmiddel in de wet inkomstenbelasting en de wet vennootschapsbelasting zich niet verdraagt met het principiële alsmede uitvoeringstechnische uitgangspunt de WIR in te bedden in het fiscale systeem en wat betreft definities en begrippen en dergelijke te laten aansluiten op die welke binnen het fiscale kader worden gehanteerd'.
Uit deze passage blijkt dat de wetgever geen onderscheid wenst te maken naar de aard van de activiteiten, eerstens omdat een dergelijk onderscheid objectief moeilijk is te maken en tweedens omdat een dergelijk onderscheid strijdig zou zijn met de ten aanzien van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting gehanteerde begrippen en definities.
Met name de term 'belastingplichtig ondernemerschap' is hier veelzeggend.
De hantering van het Gerechtshof van het begrip 'economisch ondernemerschap' is derhalve in strijd met de bedoeling van de wetgever. Uit de jurisprudentie kunnen nog enige aanknopingspunten voor belanghebbendes standpunt geput worden:
De conclusie van Advocaat-Generaal mr. Van Soest bij het arrest HR 12 november 1975, BNB 1976/63, waarin gesteld wordt dat uit de geschiedenis als betekenis van art. 14 IB '64 naar voren komt dat op ruime schaal vervanging van de ene belegging in onroerend goed door de andere belegging in onroerend goed mogelijk is.
Het arrest leidde er uiteindelijk toe dat de vervangingsreserve voor een gedeelte niet kon worden gevormd in verband met een andere economische functie van het vervangende onroerend goed, echter niet omdat geen sprake zou zijn van een bedrijfsmiddel.
Het betrof hier een rechtspersoon, wier activiteit zich beperkte tot het verhuren van onroerend goed en die zeker geen activiteiten ontplooide die economisch gezien als een onderneming zou moeten worden aangemerkt.
Een andere uitspraak, waarin een belegging uitdrukkelijk tot bedrijfsmiddel werd bestempeld, is die van het Gerechtshof te Arnhem van 8 juli 1966, BNB 1966/276 inzake investeringsaftrek. Een laatste argument waarom het standpunt van het Gerechtshof strijdig is met de bedoeling van de wet is de practische onuitvoerbaarheid.
De consequentie van de uitspraak zou zijn, dat jaarlijks voor iedere rechtspersoon beoordeeld zou moeten worden of nog een onderneming in economische zin aanwezig is.
Indien een rechtspersoon ophoudt een onderneming in economische zin te drijven, heeft dat dan consequenties voor desinvesteringsbijtellingen? Deze en meerdere problemen zouden rijzen.
In de hierboven aangehaalde kamerstukken spreekt de bewindsman ook de vrees voor de praktische onuitvoerbaarheid uit.
Door het uitspreken van deze vrees heeft de bewindsman dan ook te kennen gegeven niets te voelen voor de invoering van een economische uitleg van het begrip onderneming.
De enige plaats in de wet, waaraan de term onderneming een economische betekenis dient te worden toegekend, is art. 40 IB '64 inzake fusie.
Deze uitleg is ook volledig in overeenstemming met de fusiegedachte, te weten bundeling van activiteiten en schaalvergroting.
Belanghebbende is op grond van het vorenstaande van mening dat de door het Hof gebezigde overwegingen de beslissing niet kunnen dragen wegens strijdigheid met het recht en de wet.
Hij verzoekt de Hoge Raad de uitspraak van het Hof te casseren.';
Overwegende omtrent het aldus toegelichte middel:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat de in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) neergelegde fictie dat (onder andere) vennootschappen, ook wanneer hun feitelijke werkzaamheid in economisch opzicht geen onderneming vormt, geacht moeten worden een onderneming te drijven, niet daarenboven in zich sluit, dat in het veronderstelde geval bestanddelen van hun vermogen als bedrijfsmiddelen in de zin van de artikelen 10, 11 en 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden zijn aan te merken;
dat voor dit oordeel in de tekst en het systeem van de Wet geen en in de historie van de Wet onvoldoende steun valt te vinden, zodat het als onjuist dient te worden verworpen;
dat, ook in een geval waarin artikel 2, lid 5, van de Wet van toepassing is, als bedrijfsmiddelen in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aan te merken die bestanddelen van het vermogen van een naamloze vennootschap die - in tegenstelling tot zaken, welke voor de omzet zijn bestemd (vlottend kapitaal) - tot de duurzame kapitaalgoederen (vast kapitaal) van de naamloze vennootschap behoren;
dat uit de bestreden uitspraak blijkt dat het onderhavige pand tot de duurzame kapitaalgoederen van belanghebbende behoort;
dat mitsdien dit pand een bedrijfsmiddel is als evenbedoeld;
dat het middel derhalve gegrond is en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen;
dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende in haar beroepschrift bij het Hof het verlies over 1975 stelt op f 43.884 dat dit moet worden verminderd met: correctie wegens te hoge afschrijving op het onroerend goed f 3.560 f 40.324 geen investeringsaftrek over het ingebrachte pand op grond van artikel 8, lid 2, letter b, van de Wet: 12% van (f 169.086,79 - f 124.086,79)= f 45.000 f 5.400 f 34.924 Vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak en de beschikking van de Inspecteur;
Stelt het verlies over 1975, dat op de voet van artikel 20, lid 3, van de Wet verrekenbaar is, vast op f 34.924.