Home

Hoge Raad, 09-06-1982, AW9415, 21 142

Hoge Raad, 09-06-1982, AW9415, 21 142

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 1982
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1982:AW9415
Zaaknummer
21 142
Relevante informatie
13 VPB, 13b VPB, 13ba VPB, 15e VPB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 september 1981 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1976;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1976 een aanslag in de vennootschapsbelasting is opgelegd naar een belastbaar bedrag van

 f 400.380, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur tegen diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:

'belanghebbende, die zich bezig houdt met de handel in ertsen, werd op 17 augustus 1972 opgericht; sinds de oprichting zijn haar aandelen eigendom van X SA, welke vennootschap deel uitmaakt van een Zuidamerikaans concern; belanghebbende bezit alle aandelen van een viertal als verkoopmaatschappijen optredende vennootschappen, te weten X Inc. New York, X Ltd. London, X SPA. Genoa en X SA Bilbao; deze onderscheidenlijk in de Verenigde Staten, Engeland, Italië en Spanje gevestigde vennootschappen zullen hierna worden aangeduid als New York, London, Genoa en Bilbao; belanghebbende waardeert haar deelnemingen - ook in de zin van art. 13 Vpb.'69 - in deze vier vennootschappen op hun intrinsieke waarde; daarbij stelt zij de intrinsieke waarde op het bedrag van het balansvermogen der dochtermaatschappij, volgens de op de balansdatum (31 december) geldende valutakoers omgerekend in Nederlandse guldens; per 31 december 1975 verminderde zij de aldus bepaalde waarde, voor wat New York betreft, met een volgens de destijds ten opzichte van de gulden geldende dollarkoers berekend bedrag van f 600.000, zulks om rekening te houden met te verwachten bijzondere lasten, waarna deze afwaardering per 31 december 1976 weer werd opgeheven; het balansvermogen der dochtermaatschappijen bestond uit het geplaatste kapitaal, verhoogd met de behaalde winsten (van welke winsten althans tot en met 1976 niets is uitgedeeld), dan wel verminderd met geleden verliezen; bij haar aangiften voor de vennootschapsbelasting liet belanghebbende de mutaties, welke de waarde van de deelnemingen in het betreffende jaar hadden ondergaan, krachtens art. 13 voormeld buiten aanmerking, voor zover die mutaties bestonden in winsten of verliezen van dat jaar, volgens de bij het einde van het jaar geldende koers omgerekend in guldens; voor het overige - dat wil zeggen voor zover ontstaan uitsluitend ten gevolge van wijziging in de valutakoers ten opzichte van de gulden - begreep belanghebbende bedoelde waardeveranderingen in haar winst of verlies over het betreffende jaar; in afwijking van deze opzet heeft belanghebbende abusievelijk het door Bilbao over het jaar 1976 geleden verlies ad f 950 niet buiten aanmerking gelaten; de door de vier dochtermaatschappijen gezamenlijk in de jaren 1973 tot en met 1976 behaalde resultaten hebben achtereenvolgens in totaal per saldo bedragen f 123.275, f 368.706, f 170.490 en f 414.577; het bedrag van f 123.275 was samengesteld uit New York f 28.324, Londen f 98.851, Genoa negatief f 5.867 en Bilbao f 1.967; het bedrag van f 368.706 uit New York f 70.865, London f 229.104, Genoa f 67.086 en Bilbao f 1.651; het bedrag van f 170.490 uit New York f 20.927, London f 102.813, Genoa f 46.026 en Bilbao f 724, en het bedrag van f 414.577 uit New York f 125.163, London f 243.045, Genoa

f 47.319 en Bilbao negatief f 950; de uitsluitend door wijziging van de tussen de gulden en de betrokken vreemde valuta bestaande koersverhouding veroorzaakte waardeverandering van de deelnemingen bedroeg in de jaren 1973 tot en met 1976 achtereenvolgens per saldo in totaal negatieve bedragen van f 77.703 (New York f 36.869, London f 36.234 en Genoa f 4.600), f 88.908 (New York f 30.686, London f 38.236, Genoa f 14.790 en Bilbao f 5.196), f 6.494 (London f 26.089, New York f 19.595 positief) en f 229.713 (New York f 20.780, London f 155.673, Genoa f 44.119 en Bilbao f 9.141); de som van voormelde totalen beloopt f 402.818; dit bedrag met voormelde f 950 verhoogd tot f 403.768, heeft belanghebbende bij haar aangifte over het jaar 1976 gerekend tot de compensabele verliezen van dat jaar en voorgaande jaren, na verrekening waarvan een belastbaar bedrag van negatief f 3.383 resteerde; bij de regeling van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur voormeld bedrag van f 403.768 niet in mindering op de winst toegelaten;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:

'dat belanghebbende primair van oordeel is dat het door de inspecteur als voormeld met betrekking tot het bedrag van f 402.818 ingenomen standpunt de strekking van art. 13 Vpb.'69 miskent; dat toch, aldus belanghebbende, dit voorschrift (evenals voorheen wezenlijk soortgelijke bepalingen van de Wet op de Dividend- en Tantiemebelasting 1917, de Wet IB '14, het Besluit Winstbelasting '40 en het Besluit Vpb.'42 ten doel heeft te voorkomen dat voordelen (positieve dan wel negatieve) van een dochtermaatschappij - als bestanddeel van de belastbare winst dan wel van verrekenbaar verlies - zowel bij die maatschappij als bij de moedermaatschappij in de heffing van belasting worden betrokken; dat belanghebbende erop wijst dat vorenomschreven strekking van art. 13 niet alleen in de voorgeschiedenis dezer bepaling, doch ook in haar parlementaire geschiedenis tot uiting komt, immers met zoveel woorden wordt genoemd in de MvT bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot voormelde wet van 1969; dat belanghebbende het daarom onjuist acht om onder de krachtens art. 13 buiten aanmerking te laten voordelen mede te rangschikken voordelen, welke niet bij de dochtermaatschappij doch uitsluitend bij de moedermaatschappij als winst tot uiting kunnen komen, wanneer deze laatste, gelijk belanghebbende - en zulks, naar zij meent, in overeenstemming met goed koopmansgebruik - haar deelneming op intrinsieke waarde waardeert; dat belanghebbende hierbij doelt op wijzigingen welke de intrinsieke waarde van een deelneming in een buitenlandse vennootschap in enig jaar per saldo ondergaat uitsluitend ten gevolge van veranderingen in de koersverhouding tussen de betreffende vreemde valuta en de Nederlandse gulden;

dat belanghebbende subsidiair heeft gesteld het hierna weer te geven subsidiaire verweer van de inspecteur als juist te willen aanvaarden;

dat de gemachtigden van belanghebbende ter zitting aan het Hof hebben overgelegd een door een hunner aldaar voorgedragen pleitnota, welker inhoud als in 's Hofs uitspraak ingevoegd moet worden beschouwd;';

Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld:

'dat het door de inspecteur primair gevoerde verweer inhoudt dat het voormelde bedrag van f 402.818 terecht niet als verrekenbaar verlies in mindering op de winst is toegelaten bij de aanslagregeling; dat de inspecteur dit verweer primair grondt op de stelling dat het in art. 13 gehanteerde begrip 'voordelen' ook omvat koersfluctuaties van deelnemingen in buitenlandse vennootschappen als gevolg van wijziging in de valutaverhouding; dat de inspecteur de door belanghebbende als voormeld gegeven omschrijving van de strekking van art. 13 juist acht, doch aandacht vraagt voor het feit dat dit artikel geen met die strekking volledig strokende regeling behelst; dat de inspecteur in dit verband wijst op het vereiste van annaal bezit, op fiscale behandeling van liquidatieverliezen van dochtermaatschappijen, en op het feit dat op de voet van art. 13 ook buiten aanmerking mag worden gelaten winst, welke bij de dochtermaatschappij krachtens een objectieve vrijstelling onbelast blijft;

dat de inspecteur zijn primaire verweer subsidiair doet steunen op de stelling dat goed koopmansgebruik niet toelaat een deelneming als bedoeld in art. 13 op intrinsieke waarde te waarderen, indien slechts een deel van de tot uitdrukking gebrachte koersresultaten gelijk belanghebbende voorstaat doch in de primaire motivering van het primaire verweer is verworpen, krachtens dat artikel buiten aanmerking zou blijven;

dat het subsidiaire verweer van de inspecteur hierop neerkomt, dat in de intrinsieke waarde van deelnemingen in buitenlandse vennootschappen tot uiting komende valutawinsten of -verliezen bij de toepassing van art. 13 niet buiten aanmerking mogen worden gelaten voor zover zij naast de winsten van de dochtermaatschappij zijn ontstaan dan wel de verliezen van die maatschappij overtreffen (naast de verliezen van de dochtermaatschappij zijn ontstaan dan wel de winsten van die maatschappij overtreffen); dat aldus volgens de inspecteur, die voor zijn standpunt steun meent te vinden in het arrest HR 17 maart 1965, gepubliceerd in BNB 1965/160, wordt voorkomen dat de deelnemingsvrijstelling wordt toegepast op niet behaalde (positieve of negatieve) voordelen;';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'omtrent de primaire grief:

dat ingevolge art. 13, lid 1, Vpb.'69 - hierna te noemen: 'de Wet' - ingeval de belastingplichtige sedert het begin van het jaar onafgebroken een deelneming heeft gehad in een vennootschap welker kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld, voordelen uit hoofde van die deelneming bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven; dat daarbij krachtens het zevende lid van dit artikel een deelneming in een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap aanwezig wordt geacht, indien de belastingplichtige voor ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap aandeelhouder is, tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden; dat het derde lid van art. 13 slechts voor het geval dat een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap is onderworpen aan een belasting die in het land van vestiging in enige vorm naar de winst wordt geheven, het eerste lid van toepassing verklaart ten aanzien van zulk een vennootschap; dat het eerste lid krachtens lid 5 van art. 13 geen toepassing vindt met betrekking tot het verlies van een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat de vennootschap waarin de belastingplichtige deelneemt, is ontbonden;

dat partijen er terecht van uitgaan dat art. 13 tot strekking heeft te voorkomen dat een en hetzelfde positieve dan wel negatieve voordeel tweemaal wordt belast dan wel verrekend, namelijk bij de deelnemende belastingplichtige, de moedermaatschappij, en bij de vennootschap waarin de belastingplichtige deelneemt, de dochtermaatschappij; dat een regeling als in art. 13 vervat naar haar opzet immers geen andere strekking kan bezitten;

dat voor de beantwoording van de vraag, of art. 13 ter verwezenlijking van vorenomschreven doelstelling een globale regeling behelst, zoals de inspecteur meent, dan wel, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, een op dat doel nauwkeurig afgestemd stelsel van bepalingen inhoudt, te rade zal moeten worden gegaan bij tekst, systeem en parlementaire geschiedenis van het artikel;

dat noch in het eerste lid van art. 13 noch elders in dit artikel of in de Wet een omschrijving wordt gegeven van het aldaar gehanteerde begrip voordelen uit een deelneming; dat naar het bedrijfseconomische spraakgebruik onder dat begrip ook die koersvoordelen zijn te rangschikken, welke uitsluitend zijn ontstaan als gevolg van wijzigingen in de waardeverhouding tussen de valuta van het land van vestiging van de dochtermaatschappij en de Nederlandse gulden; dat de tekst van art. 13 niets bevat waaruit zou zijn af te leiden dat dergelijke valutavoordelen niet onder de in het eerste lid verleende vrijstelling zouden vallen; dat het enige uit hoofde van een deelneming genoten voordeel dat naar de tekst van art. 13 niet in bedoelde vrijstelling deelt, is het als voormeld in het vijfde lid van dit artikel omschreven verlies;

dat, wat het systeem van de in art. 13 neergelegde regeling betreft, vastgesteld moet worden, dat deze regeling niet zodanig is ingericht dat de daarbij verleende vrijstelling steeds en uitsluitend geldt in gevallen waarin zonder toepassing van deze vrijstelling dubbele belasting dan wel dubbele verrekening van een en hetzelfde positieve of negatieve voordeel zou plaatsvinden; dat toch de vrijstelling geen toepassing vindt ingeval de deelneming niet sedert het begin van het jaar heeft bestaan, terwijl anderzijds met betrekking tot deelneming in buiten het Rijk gevestigde vennootschappen slechts wordt geëist dat die vennootschap in het land van vestiging naar de winst belastingplichtige is, doch niet tevens dat het uit hoofde van zulk een deelneming genoten voordeel deel uitmaakt van de in het land van vestiging belastbare winst;

dat de parlementaire geschiedenis van artikel 13 geen aanwijzingen bevat voor een streven van de wetgever naar het tot stand brengen van een nauw sluitend systeem waarbij winsten zowel als verliezen voor de vennootschapsbelasting slechts eenmaal in aanmerking worden genomen; dat weliswaar in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet het ontstaan van zulk een sluitend systeem wordt aangewezen als gevolg van de voorgestelde vrijstelling ook van waardefluctuaties van een deelneming, doch die conclusie berust op de overweging dat dergelijke waardefluctuaties 'over het geheel genomen' de afspiegeling zijn van de winsten en verliezen van het lichaam waarin wordt deelgenomen;

dat al het voorgaande het Hof tot de slotsom leidt dat bij de interpretatie van art. 13, lid 1, voormeld van de in die bepaling geregelde vrijstelling niet zijn uit te sluiten mutaties in de boekwaarde van als een deelneming in de zin dier bepaling te beschouwen aandelen, in een buiten het Rijk gevestigde vennootschap, indien en voor zover zodanige mutaties zijn ontstaan bij de omrekening (ten behoeve van de waardebepaling) van de in de valuta van het land van herkomst luidende relevante bedragen in Nederlandse guldens en dientengevolge in dat land geen voorwerp van heffing of verrekening hebben kunnen zijn;

dat de primaire grief van belanghebbende mitsdien moet worden verworpen;

dat hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de subsidiaire grief; dat bij waardering van deelnemingen in buitenlandse maatschappijen op intrinsieke waarde die, in Nederlandse guldens uitgedrukte, waarde mede wordt bepaald door wijzigingen in de verhouding tussen de betreffende vreemde valuta en de Nederlandse gulden; dat niet valt in te zien waarom die valutacomponent van de koersvoordelen niet als door de moedermaatschappij werkelijk behaalde winst of verlies zou zijn aan te merken;';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie aanvoert:

'Schending en/of verkeerde toepassing van art. 13, lid 1, Vpb. '69, doordat het Hof heeft beslist dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op mutaties in de boekwaarde van als een deelneming in de zin van art. 13 te beschouwen aandelen, in een buiten het Rijk gevestigde vennootschap, indien en voor zover zodanige mutaties zijn ontstaan bij de omrekening (ten behoeve van de waardebepaling) van de in de valuta van het land van herkomst luidende relevante bedragen in Nederlandse guldens.';

Overwegende dat belanghebbende dit middel als volgt heeft toegelicht:

'De tekst van art. 13 spreekt over 'voordelen uit hoofde van een deelneming'. Valutaverschillen zijn geen voor- of nadelen uit hoofde van een deelneming.

De ratio van de deelnemingsvrijstelling is het voorkomen van dubbele belastingheffing. Valutaverschillen welke tot uitdrukking komen bij de waardering van een deelneming bij de moedermaatschappij worden niet in aanmerking genomen bij de winstbepaling van het lichaam, waarin wordt deelgenomen, zodat voor een uitsluiting van Nederlandse belastingheffing hierover geen reden bestaat.

Ter adstructie van dit standpunt moge het volgende dienen.

In de tekst van art. 13, lid 1, Vpb. '69 (verder ook te noemen de Wet) wordt gesteld dat onder zekere voorwaarden 'voordelen uit hoofde van een deelneming' buiten aanmerking blijven.

Onder voordelen uit hoofde van een deelneming dienen te worden verstaan voordelen wegens de deelneming - op grond van de deelneming - voordelen derhalve welke voortvloeien uit het wel en wee van de deelneming en uit factoren en omstandigheden die aan de deelneming zijn toe te rekenen.

Onder deze factoren en omstandigheden vallen niet voor- en nadelen die het gevolg zijn van veranderingen in de koersverhouding tussen de Nederlandse gulden en de vreemde valuta. Deze voor- of nadelen houden wel verband met de deelneming, maar zijn geen voordelen uit hoofde van een deelneming.

Voor het verschil tussen voordelen uit hoofde van een deelneming en voordelen in verband met een deelneming moge belanghebbende tevens wijzen op de tekst van art. 13, lid 4, van de Wet.

De in dit artikel genoemde kosten staan in nauw verband met de deelneming, doch zijn als zodanig niet aan de deelneming zelf toe te rekenen, komen immers niet bij de deelneming tot uitdrukking.

In gelijke mate staan valutaverschillen verwijderd van de deelneming, zodat niet gesproken kan worden van verschillen die opkomen 'uit hoofde van' doch juist 'in verband met' de deelneming.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in wisselende mate voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking bleven voor de bepaling van het belastbaar bedrag.

Bij de invoering van de Wet werd vermeld dat gekozen was voor een ruimere uitvoering van de deelnemingsvrijstelling dan voordien het geval was.

Dit geschiedde echter zonder dat het principe dat ten grondslag ligt aan de deelnemingsvrijstelling veranderd werd. De grondgedachte achter de deelnemingsvrijstelling is en blijft dat in de deelnemingsverhouding voorkomen wordt dat eenzelfde bedrijfsresultaat tweemaal in de vennootschapsbelasting wordt betrokken.

Ter zake van de uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling tot koerswinsten en -verliezen wordt in de M.v.T. opgemerkt (blz. 14, lk) dat 'de waardefluctuaties van een deelneming immers, over het geheel genomen, bij het deelnemende lichaam de afspiegeling zijn van de winsten en verliezen van het lichaam, waarin wordt deelgenomen. Indien deze winsten en verliezen bij het berekenen van de winst van het deelnemende lichaam buiten beschouwing worden gelaten, ontstaat een sluitend systeem, waarbij winsten zowel als verliezen voor de vennootschapsbelasting slechts eenmaal in aanmerking worden genomen'.

Ook voor de buitenlandse participaties wordt deze grondgedachte op dezelfde voet gehandhaafd.

In het arrest HR 4 mei 1960 BNB 1960/163 wordt ter zake van de buitenlandse winst opgemerkt, dat 'de buitenlandse bedrijfswinst niet hoger, maar ook niet lager moet worden gesteld dan de winst die in het buitenland tot uiting komt of kan komen en die aldaar dus in beginsel in een naar de winst geheven belasting kan worden betrokken en ook zou worden betrokken in de veronderstelling dat de buitenlandse fiscus met betrekking tot de belasting van de bedrijfswinst van voor hem buitenlandse belastingplichtigen zou handelen gelijk de Nederlandse fiscus volgens de hier te lande geldende voorschriften moet handelen met de bedrijfswinst van wie voor deze fiscus buitenlandse belastingplichtigen zijn'.

De verschillen in waarde van valuta's welke tot uitdrukking komen bij de waardering van een deelneming bij de moedermaatschappij, worden niet in aanmerking genomen bij de winstbepaling van het lichaam, waarin wordt deelgenomen.

In de M.v.T. (blz. 13, rk) wordt ter zake van de deelnemingsvrijstelling nog vermeld dat 'daarmee tevens bereikt wordt dat een Nederlandse onderneming, welke in het buitenland een bedrijf uitoefent in de vorm van een dochtermaatschappij te dier zake in beginsel dezelfde tegemoetkoming geniet als wanneer zij dit bedrijf aldaar uitoefende in de vorm van een vaste inrichting.'

Hieruit moge blijken dat ook in buitenlandse verhoudingen getracht wordt de fiscale neutraliteit ten aanzien van de juridische vorm gestalte te geven.

Zowel bij de buitenlandse vaste inrichting als bij de buitenlandse dochteronderneming is gezocht naar een stelsel, waarbij het probleem van de dubbele belasting wordt opgelost.

Niet valt in te zien waarom deze gelijkgerichte uitwerking van het probleem van dubbele belasting zich niet tevens zou uitstrekken tot het gebied van de valutaverschillen.

Bij de winstberekening van hoofdkantoor en vaste inrichting immers zal de waardeverandering van valuta's niet tot uitdrukking komen bij de vaste inrichting, doch in de generale winst. Voor deze waardeveranderingen van valuta's wordt derhalve geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

Nu in de deelnemingsverhouding de valutaverschillen eveneens niet bij de dochter in aanmerking worden genomen is het een logisch gevolg van het gehanteerde systeem, dat deze verschillen wél bij de moedermaatschappij tot uitdrukking komen en zonder dat hiervoor een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (de deelnemingsvrijstelling) wordt verleend.

Het Hof beantwoordt de vraag of art. 13 van de Wet ter verwezenlijking van de grondgedachte - voorkoming van dubbele belasting - een op dat doel nauwkeurig afgestemd stelsel van bepalingen inhoudt ontkennend.

Ter ondersteuning hiervan betoogt het Hof in navolging van de stelling van de Inspecteur, dat in art. 13 van de Wet een aantal omstandigheden zijn genoemd, waarin geen onverkorte uitvoering wordt gegeven aan de grondgedachte.

Hiertoe worden vermeld de eis van het annaal bezit en het feit dat in art. 13, lid 3, van de Wet slechts wordt geëist bij deelnemingen in buiten het Rijk gevestigde vennootschappen, dat de vennootschap in het land van vestiging naar de winst belastingplichtig is, doch niet tevens dat die winst ook daadwerkelijk belast wordt.

Belanghebbende is van mening dat deze regelingen geen uitzondering bevatten op de algemene regel.

Met betrekking tot de eis van het annaal bezit dient te worden opgemerkt dat de schrijvers vrijwel unaniem van mening zijn dat deze regel geen bestaansreden meer heeft in de huidige wet. Zij stamt immers uit een tijd, waarin de zogenaamde dividendstripping speelde, waartegen een wapen in het veld werd gebracht.

Nu de deelnemingsvrijstelling is uitgebreid is dividendstripping niet meer van belang. Indien binnen een jaar dividend wordt uitbetaald zal in het algemeen reden bestaan tot afboeking van dit dividend op de aankoopprijs.

Dat de onderworpenheidseis van art. 13, lid 3, van de Wet niet zover gaat dat geëist wordt dat daadwerkelijk belasting betaald wordt in het land van vestiging van de dochtervennootschap is veeleer een erkenning van de belastingsoevereiniteit van het betreffende land dan een afwijking van de regel dat dubbele belasting voorkomen dient te worden.

Indien ter plaatse reden bestaat een lagere belastinggrondslag in aanmerking te nemen zou deze tegemoetkoming teniet worden gedaan door de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing te verklaren.

Op grond van vorenstaande is belanghebbende van mening dat art. 13 van de Wet beoogt middels een sluitend stelsel van bepalingen dubbele belasting te voorkomen en dat genoemde valutaverschillen niet in deze bepalingen dienen te worden betrokken.';

Overwegende aangaande het middel:

dat het middel de opvatting ingang wil doen vinden dat de waardeveranderingen van een deelneming, welke voortvloeien uit het koersverloop van een vreemde munteenheid waarin de waarde van de deelneming is uitgedrukt, niet behoren tot de voordelen welke ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - nader aan te duiden als de Wet - zijn vrijgesteld;

dat deze opvatting evenwel niet kan worden aanvaard;

dat waardeveranderingen als hiervoor bedoeld uit het bezit van de deelneming voortvloeien en derhalve zijn aan te merken als voordelen welke uit hoofde van de deelneming worden genoten;

dat de in artikel 13, lid 1, van de Wet vervatte vrijstelling haar grond vindt in het streven de zogenaamde dubbele heffing van belastingen naar de winst van dochtermaatschappijen te voorkomen;

dat het echter met de bewoordingen van de Wet in strijd zou zijn waardeveranderingen welke niet in de winst van de dochtermaatschappij tot uitdrukking komen van de vrijstelling uit te zonderen;

dat de wetsgeschiedenis geen duidelijke aanwijzingen bevat dat de wetgever een zodanige uitzondering heeft beoogd;

dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.