Hoge Raad, 17-10-1984, ECLI:NL:HR:1984:BH6782 AW8610, 22 688
Hoge Raad, 17-10-1984, ECLI:NL:HR:1984:BH6782 AW8610, 22 688
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 oktober 1984
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 22 688
- Relevante informatie
- 3.5 IB
Uitspraak
ARREST
Vaststaat:
Belanghebbende, geboren in 1954, is fysiotherapeute van beroep; in het onderhavige jaar werkte zij in de praktijken van drie fysiotherapeuten, gevestigd respectievelijk te O te Z en te P; bij een hunner kon belanghebbende gebruik maken van diens in de praktijk aanwezige instrumentarium; het eigen instrumentarium van belanghebbende was zeer gering; zij heeft dit niet geactiveerd; de samenwerking tussen belanghebbende en elk van de drie fysiotherapeuten berustte op mondelinge afspraken; op grond hiervan zorgden de drie fysiotherapeuten voor de verzending en de inning van de declaraties ter zake van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden; van de op deze declaraties betaalde bedragen ontving belanghebbende een vast aandeel; dit aandeel was 60% in het geval waarin belanghebbende gebruik maakte van het in de praktijk aanwezige instrumentarium en 70% in de andere gevallen;
deze regeling gold zowel voor de door het Ziekenfonds als voor de door particuliere patiënten betaalde bedragen; indien een ter zake van belanghebbendes werkzaamheden in rekening gebracht bedrag niet werd voldaan, ontving belanghebbende geen vergoeding; belanghebbende was als fysiotherapeute ingeschreven bij het Ziekenfonds;
de patiënten van belanghebbende meldden zich in eerste instantie bij een van de drie fysiotherapeuten, waarmede belanghebbende samenwerkte, en werden vervolgens door deze fysiotherapeut aan belanghebbende toegewezen; de nadien volgende afspraken met de patiënt werden door belanghebbende zelf gemaakt; belanghebbende had ter zake van haar werkzaamheden als fysiotherapeute een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering gesloten; op het praktijkpand van een van de fysiotherapeuten, waarmee belanghebbende samenwerkte, was een bord, vermeldende de naam van belanghebbende, aangebracht; een andere fysiotherapeut hing op tijden, waarop belanghebbende in zijn praktijk werkzaam was, een mededeling van die strekking op; de onkosten die belanghebbende aangeeft waren in hoofdzaak kosten van pensioenfonds, autokosten en kosten van beroepskleding.
Het Hof overweegt omtrent het geschil:
dat ingevolge art. 6, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, winst uit onderneming geniet degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en dat ingevolge het tweede lid van dat artikel onder een onderneming mede wordt verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep;
dat de Wet geen omschrijving van het begrip zelfstandig uitgeoefend beroep bevat; dat dit begrip dient te worden opgevat overeenkomstig het spraakgebruik; dat volgens het spraakgebruik als zelfstandig uitoefenen van een beroep wordt aangemerkt het zelfstandig verrichten van werkzaamheden, hoofdzakelijk in de vorm van het aan derden bewijzen van diensten, waarvoor de tegenprestatie veeleer een beloning is voor de persoonlijke bekwaamheden van de dienstverlener dan een prijs die bedongen is voor in een organisatie van kapitaal en arbeid verrichte werkzaamheden;
dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in dienstbetrekking of in een ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding voor een van de drie eerder genoemde fysiotherapeuten of voor deze drie fysiotherapeuten tezamen werkzaam was;
dat niet gebleken is dat belanghebbende voor haar werkzaamheden kapitaal van enig omvang aanwendde;
dat het Hof evenwel deze omstandigheid, gelet op het vorenoverwogene, van weinig belang acht voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag;
dat vaststaat dat belanghebbende in eerste instantie niet zelf het contact met de door haar te behandelen patiënten legde alsook dat belanghebbende niet zelf declaraties ter zake van haar werkzaamheden verzond en inde; dat zowel het leggen van dit contact als het verzenden en innen van declaraties werd gedaan door de drie fysiotherapeuten, waarmede zij samenwerkte;
dat de Inspecteur voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat belanghebbende geen of nagenoeg geen debiteurenrisico liep; dat zulks naar 's Hofs oordeel in overeenstemming is met hetgeen ten aanzien van ontvangsten door fysiotherapeuten in het algemeen het geval is; dat mitsdien een redelijke verdeling van de bewijslast medebrengt dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hier van een risico van enige betekenis sprake is geweest; dat belanghebbende dit bewijs niet heeft geleverd; dat zij weliswaar heeft gesteld dat zij, wanneer een particuliere patiënt niet betaalde, zelf ook niets ontving, doch dat zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het achterwege blijven van betalingen in enigszins betekenende mate voorkwam;
dat de Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende naar buiten niet zelfstandig optrad; dat het Hof deze stelling, in aanmerking nemende hetgeen hiervoor is overwogen over de wijze, waarop belanghebbende met haar patiënten in contact kwam en de wijze waarop voor haar werkzaamheden werd gedeclareerd, als juist aanvaardt, tenzij belanghebbende het tegendeel aannemelijk maakt; dat belanghebbende ook in het leveren van dit van haar te vergen bewijs niet is geslaagd;
dat het Hof op grond van al het voorgaande van oordeel is dat de werkzaamheden van belanghebbende in het onderhavige jaar tezamen niet vormden een zelfstandig uitoefenen van een beroep; dat in dit verband aan de sub factis genoemde omstandigheden dat belanghebbende was ingeschreven bij het Ziekenfonds, dat zij een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering had gesloten, dat een bord met haar naam was aangebracht op het praktijkpand van een van de drie fysiotherapeuten en dat een andere fysiotherapeut op tijden, waarop zij aanwezig was, een mededeling ophing, noch afzonderlijk noch tezamen beschouwd voldoende betekenis toekomt om in dit oordeel wijziging te brengen;
dat mitsdien het beroep ongegrond is.
Op het beroep in cassatie van belanghebbende overweegt de HR:
De oordelen van het Hof aangaande de wijze waarop belanghebbende met de door haar te behandelen patiënten in contact kwam, aangaande de wijze waarop voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden werd gedeclareerd en aangaande het debiteurenrisico dat door belanghebbende werd gelopen, zijn van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk, zodat deze oordelen in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
's Hofs oordeel, dat de werkzaamheden van belanghebbende in het onderhavige jaar tezamen niet vormden en zelfstandig uitoefenen van een beroep, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in art. 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en kan voor het overige als zijnde van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
(Volgt verwerping van het beroep.)