Home

Hoge Raad, 04-12-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH4963 AB8949 AM8823, 23 368

Hoge Raad, 04-12-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH4963 AB8949 AM8823, 23 368

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 1985
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1985:AB8949
Zaaknummer
23 368
Relevante informatie
11.6 OB, 5 AWR

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 1984 betreffende de haar over het tijdvak 1981 opgelegde naheffingsaanslag in de selectieve investeringsheffing.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1981 een naheffingsaanslag opgelegd in de selectieve investeringsheffing tot een bedrag van f 794.300, aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

′De Gemeente Z verleende in 1981 belanghebbende vergunning tot het bouwen van een bedrijfspand op het terrein a-weg. Op de bouwvergunning staan bij de ondertekening een tweetal data vermeld te weten 28 augustus 1981 en 8 september 1981.

Belanghebbende heeft voor 1 november 1982 geen aangifte selectieve investeringsheffing ingediend.′

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus weergegeven:

′Het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd; deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend, aangezien nu het KB van 2 juni 1982, Stb. 329 (hierna te noemen het Besluit) terugwerkt tot 16 september 1981, geen selectieve investeringsheffing is verschuldigd, omdat ingevolge art. 3 SIR (hierna: de Wet) de heffing is verschuldigd ter zake van het verkrijgen van de bouwvergunning en die vergunning, naar belanghebbende stelt, eerst op 18 september 1981 na ontvangst door middel van een postbestelling is verkregen; de Inspecteur is daarentegen van oordeel dat ingevolge art. 4 van de Wet de heffing verschuldigd is op het tijdstip waarop de bouwvergunning is verleend, welk tijdstip hij stelt op 28 augustus 1981, zijnde de eerste van de twee op de vergunning vermelde data, zodat het Besluit in casu toepassing mist en de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.′

Het Hof heeft overwogen dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken en dat zij aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting verder geen andere argumenten hebben toegevoegd.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

′dat ingevolge het Besluit, met terugwerkende kracht tot 16 september 1981, art. 3, eerste lid, van de Wet niet geldt ten aanzien van gebouwen en instanties, welke worden gebouwd in het bij of krachtens art. 2 van de Wet aangewezen gebied;

dat art. 3 van de Wet de verschuldigdheid van de selectieve investeringsheffing bindt aan, voor zover hier van belang, het verkrijgen van een bouwvergunning;

dat in het algemeen een bouwvergunning door de aanvrager wordt verkregen bij het door de bevoegde instantie nemen van het besluit de bouwvergunning te verlenen;

dat niet in geschil is dat het besluit tot het verlenen van de vergunning op 28 augustus 1981 is genomen;

dat voorts is gesteld noch gebleken dat de vergunning aan enige opschortende voorwaarde was gebonden;

dat derhalve de bouwvergunning op 28 augustus 1981 door belanghebbende is verkregen, zijnde dit een tijdstip waarop art. 3, eerste lid, van de Wet gold.′

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:

′Verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artt. 3 en 3a SIR en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft overwogen ′′dat in het algemeen een bouwvergunning door de aanvrager wordt verkregen bij het door de bevoegde instantie nemen van het besluit de bouwvergunning te verlenen′′ en op grond hiervan recht heeft gedaan zoals in de uitspraak is vermeld, zulks ten onrechte althans op gronden die zulks niet kunnen dragen om de navolgende redenen.

In de gedingstukken is onweersproken gesteld, dat de bouwvergunning, zijnde het op grond van art. 47 Woningwet vereiste schriftelijke document, niet is verkregen op 28 augustus 1981. In het nu voorliggende geval is dan ook sprake van een situatie die afwijkt van hetgeen kennelijk ′in het algemeen′ het geval is bij de verkrijging van bouwvergunningen.

Het Hof is op geen enkel argument, waaruit blijkt dat deze ′algemene situatie′ zich in casu niet heeft voorgedaan, ingegaan.

Gelet op het vorenstaande is 's Hofs uitspraak niet begrijpelijk.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Slotsom

6. Beslissing