Home

Hoge Raad, 16-10-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH4837 AW8175, 23 025

Hoge Raad, 16-10-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH4837 AW8175, 23 025

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 oktober 1985
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1985:AW8175
Zaaknummer
23 025
Relevante informatie
3.8 Wet IB, 3.54 Wet IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van A te B als erfgename van X gewoond hebbende te Z en overleden op 8 maart 1984 -hierna te noemen: erflater -tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 juni 1984 betreffende de aan erflater opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976.

1. Aanslag en bezwaar

Aan erflater is voor het jaar 1976 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 85.654, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Erflater is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'De belanghebbende, geboren op 19 december 1924, dreef in de jaren tot en met 1976 handel in gouden artikelen en sierstenen. De gouden artikelen werden hoofdzakelijk verkocht aan fabrikanten, die daartoe door een vertegenwoordiger in dienst van de belanghebbende werden bezocht, terwijl de belanghebbende zelf de verkoop van sierstenen (aan juweliers) verzorgde.

Nadat de genoemde vertegenwoordiger in 1971 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt besloot de belanghebbende de verkoop van gouden artikelen geleidelijk aan stop te zetten omdat hij zo'n goedkope vertegenwoordiger niet meer dacht te kunnen vinden, zodat winstgevende voortzetting slechts mogelijk zou zijn door aanzienlijke omzetvergroting.

De vertegenwoordiger heeft zijn werkzaamheden voor de belanghebbende nog voortgezet tot 1976.

De inspecteur heeft het volgende overzicht van belanghebbendes bedrijfsresultaten overgelegd, waarvan de belanghebbende de juistheid niet heeft bestreden.

In de voorraad gouden artikelen school een stille reserve van f 36.396,50 die in 1976 deel is gaan uitmaken van de ondernemingswinst. De 'bruto-winst' is als volgt berekend:

Omzet f 12.215

Inkoopprijs f 7.328,76

-----------

f 4.886,24

Vrijgevallen reserve f 36.396,50

-----------

f 41.282.'

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

'dat het geschil de vragen betreft of de belanghebbende in het jaar 1976 een gedeelte van zijn onderneming staakte, daarbij een winst behaalde van f 36.396,50 en mitsdien aanspraak kan maken op een vrijstelling van f 15.000 op grond van art. 8, aanhef en letter d, IB '64 (de Wet) en op toepassing van het tarief van art. 57, tweede lid van de Wet op f 21.396.'

Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen overwogen:

'dat de belanghebbende deze vragen bevestigend beantwoordt op de voor zijn standpunt in de stukken vermelde gronden, waaraan hij ter zitting heeft toegevoegd dat het resultaat van de handel in gouden artikelen gedurende de laatste jaren wel werd opgeslokt door de kosten van de vertegenwoordiger maar in het verdere verleden niet. Hij voorzag dat hij nooit meer zo'n goedkope vertegenwoordiger zou krijgen. Hij kon de zaak dus niet op dezelfde wijze voortzetten;

dat de inspecteur de vragen ontkennend beantwoordt op de voor zijn standpunt in de stukken vermelde gronden, waaraan hij ter zitting heeft toegevoegd dat hij bestrijdt dat de belanghebbende zich slechts een zaterdag per maand met het goud zou hebben beziggehouden.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Ingevolge art. 8, aanhef en letter d van de Wet behoorden in het onderhavige jaar onder meer niet tot de winst voordelen behaald met het gedeeltelijk staken van een onderneming tot een bedrag van f 15.000, zulks onder bepaalde in het zelfde voorschrift nader omschreven voorwaarden die in dit geval aan toepassing van de vrijstelling niet in de weg zouden staan.

De belanghebbende heeft zijn groothandel in gouden artikelen en sierstenen (halfedelstenen) na 1976 beperkt tot de sierstenen en daarmee in die latere jaren nauwelijks of geen lagere omzetten, bruto- en netto-winsten behaald dan voordien. Ook het in de onderneming geïnvesteerde vermogen en de boekwaarde van de goederenvoorraad waren na 1976 niet lager dan daarvoor. Wel was de winst in 1976 extra-hoog als gevolg van de lage, zelfs negatieve boekwaarde van de in dat jaar uitverkochte gouden artikelen.

In de bepaling van belanghebbendes commerciële activiteiten tot vrijwel uitsluitend sierstenen -al dan niet ingegeven door de pensionering van de werknemer die hoofdzakelijk de verkoop van gouden artikelen verzorgde, een bezigheid die kennelijk geen mogelijkheden voor een zelfstandig bestaan bood -ziet het hof geen gedeeltelijk staken van de onderneming omdat zij niet is ingekrompen en ook aan winstmogelijkheden niets heeft ingeboet. In belanghebbendes administratie zijn geen aanwijzingen te vinden dat de handel in gouden artikelen een zelfstandig gedeelte van zijn onderneming vormde.

Toepassing van de bovenaangehaalde wetsbepaling en van art. 57, eerste lid, aanhef en letter a van de genoemde wet is dan ook niet mogelijk. Dat wordt niet anders door de oorzaken van het ontstaan van de extra-hoge winst in 1976.

Wel is het beroep in zoverre gegrond dat de inspecteur -naar hij erkent -ten onrechte niet een tarief van 20 percent heeft toegepast op een herkapitalisatie-dividend van f 187.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak, waarvan beroep vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 85.654 en met toepassing van een tarief van 20% op een bedrag van f 187.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Zij heeft in cassatie het volgende aangevoerd:

'De grieven van belanghebbende richten zich tegen de schending door het Hof van het Nederlandse recht en met name art. 17 lid 1 WARB, art. 8 letter d IB '64 en art. 57 lid 1 letter a IB '64.

Alvorens deze grieven nader toe te lichten wordt opgemerkt, dat de uitspraak van het Hof een feitelijke onjuistheid bevat, waar wordt gesteld, dat erflater bij de zitting van 24 januari 1984 zelf aanwezig zou zijn geweest.

Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd en op onjuiste gronden beslist, dat erflater in 1976 niet zijn onderneming gedeeltelijk heeft gestaakt en daaraan de gevolgtrekking verbonden, dat toepassing van art. 8 letter d en art. 57 lid 1 letter a IB '64 niet mogelijk is. Ter toelichting van dit middel diene het volgende.

Het Hof neemt als vaststaand aan, dat de verkoop van gouden artikelen door een vertegenwoordiger en aan fabrikanten geschiedde, terwijl erflater de verkoop van sierstenen aan juweliers verzorgde. Hiermee is een duidelijke scheidslijn door de onderneming getrokken. De feiten en omstandigheden, die door erflater in het beroepschrift en de pleitnota ten aanzien hiervan zijn vermeld en door de inspecteur niet zijn ontkend, moeten in samenhang hiermee evenzeer als vaststaand worden aangenomen. De verschillen tussen beide afdelingen voor de aanvang van de liquidatie van de handel in gouden artikelen kunnen als volgt worden aangeduid:

Handel sierstenen

Handel gouden artikelen

a. Inkoop via reizen naar slijperijen in Duitsland.

a. Inkoop via aanbod van collecties.

b. Verkoop via telefonische en schriftelijke bestellingen

(passief).

b. Verkoop via klantenbezoek (actieve

benadering).

c. Verkoop vanuit kantoor Nijmegen door erflater en zijn

boekhouder.

c. Verkoop vanuit Utrecht door

vertegenwoordiger.

d. Facturering door erflater.

d. Facturering door vertegenwoordiger.

e. Afnemers: juweliers.

e. Afnemers: fabrikanten.

f. Omzet 50% van het geheel.

f. Omzet 50% van het geheel.

g. Aantal facturen: 95% van het geheel.

g. Aantal facturen: 5% van het geheel.

h. Gespecialiseerde kennis vereist.

h. Gespecialiseerde kennis vereist.

In het licht van de vaststaande feiten is de conclusie van het Hof, dat er ten aanzien van de handel in gouden artikelen geen sprake is van een zelfstandig bedrijfsgedeelte, onbegrijpelijk.

De indruk bestaat, dat het Hof zich overwegend heeft gebaseerd op de door de inspecteur in zijn vertoogschrift vermelde cijfermatige gegevens van omzetten, bruto en netto winsten, kapitaal, goederenvoorraad en handelsdebiteuren in de jaren 1972 t/m 1981, met weglating van de in het beroepschrift vermelde vergelijkbare gegevens van de ?normale? en daarom maatgevende jaren 1970 en 1971. Omdat in 1972 de liquidatie van de goudafdeling al was ingezet, is dat jaar geen goed uitgangspunt.

Het Hof stelt, dat de juistheid van het door de inspecteur overgelegde cijfermatige overzicht door erflater niet is bestreden, maar gaat geheel voorbij aan de weerlegging door erflater van de interpretatie van deze cijfers door de inspecteur.

Met de overweging omtrent het geschil, dat in latere jaren nauwelijks of geen lagere omzetten, bruto en netto winsten zijn behaald dan voordien, negeert het Hof het betoog van erflater, dat de handel in sierstenen zich autonoom heeft ontwikkeld en de staking van de handel in gouden artikelen hierop niet van invloed is geweest, m.a.w. dat ook zonder die staking de handel in sierstenen zich op gelijke wijze zou hebben ontwikkeld en dat ook overigens in economische zin van een omzetstijging in sierstenen geen sprake is geweest (punt 9 van de pleitnota).

Waar het Hof overweegt, dat het in de onderneming geïnvesteerde vermogen en de boekwaarde van de goederenvoorraad na 1976 niet lager waren dan daarvoor, miskent het evenzeer de economische realiteit en de weerlegging van die overweging in punt 10 van de pleitnota.

Het Hof beantwoordt de vraag of sprake is van de staking van een zelfstandig deel van de onderneming ontkennend op grond van het feit, dat de onderneming -in zijn visie -niet is ingekrompen en niet aan winstmogelijkheden heeft ingeboet. Daarmee geeft het een onvoldoende motivering, nu door erflater is betoogd, dat de door de staking vrijgekomen capaciteit niet is benut voor het aantrekken of uitbreiden van andere activiteiten en dat een blijvend lager winstniveau niet is vereist om aan te nemen, dat een zelfstandig bedrijfsgedeelte is afgestoten. Het Hof onderschrijft deze stelling zelf (zie BNB 1980/125) 'voor een situatie waarin een zelfstandig bedrijfsgedeelte wordt afgestoten en de ondernemersactiviteit zich vervolgens richt op een anderen, niet soort-verwante bedrijvigheid waarvoor een geheel andere kennis en vaardigheid wordt gevergd.' Nu zelfs van een nieuwe activiteit noch van (actieve) uitbreiding van een bestaande activiteit sprake is, komt het Hof met zijn eigen uitspraak in tegenspraak.

Ook aan het aangehaalde arrest van het Hof 's Hertogenbosch (BNB 1975/227), waarin dit Hof stelt 'dat het begrip gedeeltelijk staken resp. gedeeltelijke liquidatie in de genoemde wettelijke bepalingen niet aldus moet worden verstaan, dat daarvoor in alle gevallen vereist is, dat de winst voor de belastingplichtige een blijvend lager niveau bereikt, maar dat het gedeeltelijk staken of de gedeeltelijke liquidatie zeer wel gepaard kan gaan met vergroting van het overblijvende gedeelte van de onderneming', wordt door het Hof stilzwijgend voorbijgegaan.

Eveneens is dit het geval met het gememoreerde arrest van het Hof 's-Gravenhage, gepubliceerd in BNB 1979/93, waarin het Hof heeft beslist, dat de afstoting van een gedeelte van de desbetreffende artsenpraktijk, waaraan een zekere zelfstandigheid viel toe te kennen, als duurzame inkrimping van de praktijk heeft beschouwd, hoewel de afstoting gepaard is gegaan met een uitbreiding van het overgebleven gedeelte, aangezien naar de mening van het hof uitbreiding van het overgebleven gedeelte geen beletsel zou zijn geweest de praktijk in het andere -nu afgestoten -gedeelte te blijven voortzetten. De in dit arrest behandelde casuïstiek is vergelijkbaar met die van erflater (zie punt 1 van de pleitnota).

Het Hof suggereert een verband tussen de zelfstandigheid van een deel van de onderneming en de mogelijkheid van een zelfstandig bestaan, waaruit valt af te leiden, dat het de eis van winstgevendheid stelt wil er van een zelfstandig bedrijfsgedeelte kunnen worden gesproken, zulks ten onrechte.

De bewering van het Hof, dat in erflaters administratie geen aanwijzingen zijn te vinden dat de handel in gouden artikelen een zelfstandig gedeelte van de onderneming vormde, is niet gemotiveerd en in strijd met hetgeen erflater in punt 6 van de pleitnota onweersproken naar voren heeft gebracht. De administratie is aan het Hof noch aan de inspecteur bekend.

De jaarrekening kan niet met de administratie vereenzelvigd worden.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het beroepschrift in cassatie en ambtshalve

5. Slotsom

6. Beslissing