Home

Hoge Raad, 08-05-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH2109 AW8284, 22 738

Hoge Raad, 08-05-1985, ECLI:NL:HR:1985:BH2109 AW8284, 22 738

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 mei 1985
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1985:AW8284
Zaaknummer
22 738
Relevante informatie
3.8 IB, 4.17a IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 1983 betreffende de haar voor het jaar 1980 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1.  Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1980 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 132.939 welke aanslag na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2.  Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. 

Het Hof heeft de als vaststaand aangemerkte feiten, de standpunten van partijen en het geschil als volgt omschreven:

'Belanghebbende, geboren in 1917 was in 1980 werkzaam als zelfstandig ondernemer te Y. Haar praktijk was gevestigd in een gehuurde ruimte aan de a-straat te Y. Belanghebbende had in 1980 geen investeringsplannen. De investeringen in de voorliggende jaren - belanghebbende is sedert 1974 werkzaam als zelfstandig ondernemer - waren van zeer beperkte omvang.

Over het jaar 1980 deed belanghebbende aangifte van een belastbaar inkomen van f 111.593, waarin onder meer was begrepen een winst uit onderneming van f 113.060,13 en een toevoeging aan de oudedagsreserve voor ondernemers van f 11.978. Volgens de bij de aangifte behorende jaarstukken van de onderneming berekende belanghebbende de navolgende geldmiddelen tot de vlottende middelen van haar onderneming:

kasgeld f 7.477,88

giro f 103.473,69

RPS-renterekening f 536,39

RPS-plus-rekening f 86.652,62

RPS-spaardeposito f 240.000,

f 438.140,58.

Bij de aanslagregeling bracht de Inspecteur de navolgende correcties aan:

1. minder aftrek kosten f 400

2. meer toevoeging oudedagsreserve f 351

3. afneming oudedagsreserve f 21.297.

Het belastbaar inkomen werd als gevolg van deze correcties vastgesteld op een bedrag van f 132.939.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onder 3 genoemde correctie ten bedrage van f 21.297 ten onrechte heeft plaatsgevonden en dat de aan deze correctie ten grondslag liggende weigering van de Inspecteur om het spaardeposito van f 240.000 bij de RPS tot het ondernemingsvermogen te rekenen niet gegrond is; de Inspecteur heeft dit standpunt bestreden.

In geschil is of voormeld spaardeposito ten bedrage van f 240.000 per 31 december 1980 tot belanghebbendes ondernemingsvermogen dient te worden gerekend'.

Het Hof heeft voorts omtrent de standpunten van partijen overwogen:

'dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken;

dat belanghebbendes betoog in het kort hierop neerkomt dat vorenbedoelde liquide middelen een functie in de onderneming vervullen omdat de oudedagsreserve en enkele andere fiscale faciliteiten zoals de bijzondere winstaftrek, de vermogensaftrek, alsmede de ondernemersvrijstelling voor de vermogensbelasting van de hoogte van het ondernemersvermogen afhankelijk zijn en het voorts de ondernemer vrijstaat de door hem gevormde en te vormen oudedagsreserve te beleggen op een wijze die hem goeddunkt;

dat de Inspecteur daartegenover in hoofdzaak heeft aangevoerd dat uit de wet en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoelde fiscale faciliteiten juist afhankelijk zijn van de hoogte van het ondernemingsvermogen en niet omgekeerd'.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'dat, ingevolge het bepaalde in art. 44f, lid 1, aanhef en letter b, IB '64 (hierna: de Wet) de oudedagsreserve onder meer afneemt met het bedrag waarmede de reserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft, dan wel met haar volle bedrag indien bij het einde van het kalenderjaar ondernemingsvermogen ontbreekt;

dat het begrip ondernemingsvermogen in deze bepaling naar het oordeel van het Hof moet worden opgevat overeenkomstig de bepalingen in de afdeling van de Wet IB '64 (de Wet) die handelt over de winst uit onderneming;

dat de bewoordingen van art. 44f, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet geen aanleiding geven aan bedoeld begrip een andere betekenis te hechten;

dat voorts de, tussen voornoemd artikelgedeelte en de overige artikelen betreffende de oudedagsreserve, met name de artt. 44e en 44j van de Wet, bestaande samenhang medebrengt bedoeld begrip op te vatten in vorenbedoelde zin;

dat een en ander beantwoordt aan de strekking van art. 44f, lid 1, aanhef en letter b, welke bepaling ten doel heeft die ondernemers tegemoet te komen die vanwege de financieringsbehoefte van hun onderneming niet in staat zijn een oudedagsvoorziening buiten de onderneming op te bouwen;

dat het vorenstaande ten slotte ook bevestiging vindt in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 44f, lid 1, letter b;

dat toch blijkens de wetsgeschiedenis het begrip ondernemingsvermogen dient te worden opgebouwd overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen (MvT, blz. 13, 3e kolom);

dat in het algemeen vlottende middelen als die waartoe het in geding zijnde spaardeposito behoort slechts dan tot het ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend, indien zij een reële functie hebben binnen de onderneming en niet overtollig zijn;

dat anders dan belanghebbende meent het aanhouden van vlottende middelen als die waarvan hier sprake is enkel en alleen om de faciliteit van de oudedagsreserve en mogelijk andere fiscale faciliteiten maximaal te kunnen benutten, niet als een reële functie van die middelen voor de bedrijfsuitoefening kan worden aangemerkt;

dat zulks onder meer blijkt uit het door de verantwoordelijke bewindsman gegeven antwoord op de hem vanuit de Eerste Kamer gestelde vraag of het door het bepaalde in art. 44f, eerste lid, aanhef, letter b van de Wet voor belastingplichtigen die hoofdzakelijk diensten verlenen, zoals bijvoorbeeld artsen, advocaten en notarissen, niet onmogelijk wordt een oudedagsreserve te vormen; dat van regeringszijde hierop is geantwoord dat de eis dat tegenover de oudedagsreserve voldoende ondernemingsvermogen moet staan voor vele van de in de vraag genoemde belastingplichtigen tot gevolg zal hebben dat zij slechts een beperkte oudedagsreserve kunnen vormen; dat zulks echter geheel in overeenstemming is met de aan het wetsontwerp ten grondslag liggende gedachte, dat de oudedagsvoorziening binnen de eigen onderneming mag worden opgebouwd, voor zover de financieringsbehoefte van de onderneming reikt en dat indien de financieringsbehoefte toelaat middelen aan de onderneming te onttrekken, - hetgeen bij deze belastingplichtigen veelal wel het geval is - een oudedagsvoorziening buiten de onderneming kan worden opgebouwd waarvoor eveneens een fiscale begeleiding bestaat (eindverslag Eerste Kamer, punt 11);

dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het in geding zijnde spaardeposito per het einde van het kalenderjaar in belanghebbendes onderneming een reële functie had in vorenbedoelde zin;

dat zulks het Hof ook niet aannemelijk voorkomt, gelet op belanghebbendes leeftijd, de aard van belanghebbendes onderneming en het bedrag van de overige, wel tot het ondernemingsvermogen behorende vlottende middelen;

dat de Inspecteur derhalve terecht voormeld deposito tot belanghebbendes privé-vermogen heeft gerekend en, nu de berekening van het bedrag van de aanslag voor het overige niet in geschil is, belanghebbendes beroep moet worden verworpen'.

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak waarvan beroep bevestigd.

3.  Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende aangevoerd:

'Aangezien de feiten genoegzaam bekend mogen worden verondersteld, beperkt het geschil zich in hoofdzaak tot het al dan niet tot het ondernemers-vermogen toerekenen van kasgelden, welke - mede - opgebouwd zijn uit de oudedagsreserve.

Blijkens de literatuur was het primaire oogmerk bij de indiening van het betreffende wetsontwerp de zelfstandigen fiscaal te begeleiden bij de opbouw van hun oudedagsvoorziening.

Suggesties om van het wetsontwerp af te zien en de lijfrentepremie-aftrek te verhogen, werden verworpen. Kennelijk wilde de wetgever de ondernemer niet dwingen tot het uitsluitend "verzekeren'' van zijn oudedagsvoorziening.

Weliswaar is in de praktijk gebleken, dat menig ondernemer de fiscale claim op de oudedagsreserve bij een "levenassuradeur'' pleegt te verzekeren, waardoor de belastingbesparing toch als privé-onttrekking (premie) uit de onderneming verdwijnt; het is duidelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest dit dwingend voor te schrijven.

Met andere woorden is het naar mijn mening juist de bedoeling de ondernemer geheel vrij te laten in het beleggen van de reserve, zodat ook degenen, die om welke redenen dan ook tegen volledige pensioenverzekeringen zijn, de kans krijgen een oudedagsreserve op te bouwen. Wanneer men vervolgens de belastingbesparingen bij een bank belegt en daarmee het ondernemersvermogen verhoogt, heeft men slechts gebruik gemaakt van de door de wetgever beoogde vrijheid.

Het is voor mij dan ook onverteerbaar, wanneer de fiscus dan op een gegeven moment zou kunnen bepalen, dat de gelden niet meer tot het ondernemersvermogen mogen worden gerekend.

Ook om andere in mijn beroepschrift uitvoerig toegelichte redenen - met verwijzing waarnaar ik wellicht moge volstaan - ben ik van mening, dat kasgelden in het algemeen naar keuze van de ondernemer tot het bedrijfs- dan wel privé-vermogen mogen worden gerekend.

Slechts in een enkel geval is door de Hoge Raad anders beslist. Ik moge daarbij verwijzen naar het arrest HR d.d. 25 mei 1977 (BNB 1977/251*), waarin is gesteld, dat overtollige kasgelden, die geen functie vervullen voor de onderneming en die worden aangewend voor vermogensbestanddelen, die niet in verband met de onderneming staan, niet meer tot de onderneming mogen worden gerekend.

Aangezien de fiscus een wezenlijke partner is in de onderneming, vormen fiscale faciliteiten, waardoor minder prive-gelden aan de onderneming behoeven te worden onttrokken, wel degelijk een functie in de onderneming'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4.  Beoordeling van het beroep in cassatie

5.  Slotsom

6.  Beslissing