Hoge Raad, 15-04-1986, AC4107, 79 155
Hoge Raad, 15-04-1986, AC4107, 79 155
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 1986
- Datum publicatie
- 17 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1986:AC4107
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC4107
- Zaaknummer
- 79 155
Inhoudsindicatie
Moord op afstand. Medeplegen. Lijfelijk niet aanwezig.
Uitspraak
15 april 1986
Strafkamer
Nr. 79.155
MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 maart 1985 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 september 1984 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder II telastegelegde en hem voorts ter zake van ‘’medeplegen van moord’’ veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. I. de Vos, advocaat te Amsterdam, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
MIDDEL:
Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artt. 350, 359 en 415 Sv alsmede art. 47 Sr doordien het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft aangenomen dat requirant als mededader dient te worden aangemerkt.
TOELICHTING:
Requirant wenst het oordeel van Uw Raad uit te lokken met betrekking tot de vraag of de bewezen-verklaring ten aanzien van het medeplegen van het levensdelict (moord) waarom het hier gaat moet worden aangenomen, indien, wordt vastgesteld, gelijk uit de bewijsmiddelen blijkt, dat requirant niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de gewraakte gedraging.
Het Hof heeft, gelijk de Rechtbank eerder deed, overwogen — kort gezegd — dat nu er tussen requirant en zijn mededaders een zó nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van het slachtoffer gericht kon zijn, requirant als medepleger dient te worden aangemerkt, ook al was requirant niet aanwezig bij het lossen van de dodelijke schoten.
Daargelaten dat requirant de nauwe samenwerking betwist, meent requirant dat, er thans van uitgaande dat de nauwe samenwerking moet worden aangenomen, deze bewezen-verklaring ontoereikend is ten einde daarop het bewijs van het medeplegen van moord te kunnen baseren. Requirant is op de hoogte van het arrest van Uw Raad van 17 november 1981, NJ 1981 84 waaruit blijkt dat indien de samenwerking volledig en nauw is geweest er van medeplegen dient te worden gesproken, ook al is een van de medeplegers niet lijfelijk aanwezig. Deze uitspraak echter ziet op de bewezen-verklaring van het medeplegen van een vermogensdelict; een gekwalificeerde diefstal.
Met betrekking tot het medeplegen van een levensdelict meent requirant dat de overweging van het Hof dat tussen hem en zijn mededaders een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van het slachtoffer gericht kon zijn ontoereikend is, ten einde tot een bewezen-verklaring te kunnen concluderen. Requirant heeft zich van de feitelijke gedragingen welke tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, gedistantieerd. Hij is niet, zo al aangenomen moet worden dat hij op de hoogte was van hetgeen zij zouden gaan doen, met de anderen meegegaan. De uitvoering van het delict heeft zich volledig buiten hem om voltrokken. Requirant heeft, blijkens de verklaringen van zijn mededaders, inlichtingen verschaft en vuurwapens aangereikt.
Requirant meent dat deze gedragingen niet een bewezenverklaring van medeplegen kunnen rechtvaardigen, doch hem hooguit tot een medeplichtige kunnen bestempelen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
hij op 12 februari 1984 te Amstelveen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd:
immers heeft hij, verdachte, met zijn mededaders, op of omstreeks 11 februari 1984 te [woonplaats] het plan beraamd die [slachtoffer] te doden en hebben hij, verdachte, en f zijn mededaders de ter uitvoering van dit plan door hen noodzakelijk geachte maatregelen getroffen bestaande onder meer uit het van elders halen van een aan hem, verdachte, toebehorend vuurwapen met scherpe patronen en het proefrijden van de te volgen route naar de plaats van het misdrijf met de (mede) aan hem toebehorende auto, kort waarna zijn mededaders die [slachtoffer] opzettelijk hebben meegenomen naar de plaats van het misdrijf in die auto alwaar een zijner mededaders, met dat, mede door hem, verdachte, aangeleverde vuurwapen met scherpe patronen vanaf (zeer) korte afstand schoten heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] door welke schoten die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Naar aanleiding van het namens de verdachte gevoerde verweer dat hij niet als mededader van de moord op [slachtoffer] kan worden aangemerkt omdat hij zich van het plan van zijn mededaders heeft gedistantieerd en niet bij het neerschieten van [slachtoffer] aanwezig is geweest heeft het Hof overwogen:
dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de moord; dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord, het mede — zo niet alleen — bepalen van het tijdstip waarop deze gepleegd zou worden en het (mede) verschaffen van het moordwapen; dat ook het gedrag van verdachte in de uren volgend op zijn vertrek uit de woning van [medeverdachte 1] in de nacht van 11 op 12 februari 1984 moet worden aangemerkt als een uiting van die betrokkenheid; dat het Hof dan ook niet aannemelijk acht dat verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd; dat, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van [slachtoffer] gericht kon zijn, dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt; dat daaraan niet in de weg staat dat verdachte niet aanwezig was bij het lossen van de dodelijke schoten.
5.2. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard niet op zijn juistheid worden onderzocht, zodat de tegen dat oordeel gerichte klacht niet tot cassatie kan leiden.
5.3. Het Hof heeft met de onder 5.1 weergegeven overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft gehandeld ‘’tezamen en in vereniging met anderen’’, zoals is bewezenverklaard.
5.4. Tot dat oordeel is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen komen, waaraan niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de telastegelegde moord lijfelijk aanwezig is geweest.
5.5. Het middel faalt mitsdien.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 15 april 1986.