Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-1986, AC4107, 79.155

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-1986, AC4107, 79.155

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 maart 1986
Datum publicatie
17 december 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:1986:AC4107
Formele relaties
Zaaknummer
79.155

Inhoudsindicatie

Moord op afstand. Medeplegen. Lijfelijk niet aanwezig.

Conclusie

JM

Nr. 79.155

Zitting: 4 maart 1986

Mr. Leijten

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbare Heren,

In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam de verzoeker tot cassatie wegens ‘’medeplegen van moord’’ veroordeeld tot onder meer negen jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.

Tegen het arrest van het hof heeft verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien, welk beroep naar aan te nemen valt, niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder II telastegelegde (handel in heroïne).

Namens hem is één middel aangevoerd, waarin wordt bestreden dat het hof uit de bewijsmiddelen, die het bezigde, heeft kunnen afleiden dat de verzoeker de moord op [slachtoffer] heeft medegepleegd, nu hij toen deze werd vermoord niet lijfelijk aanwezig is geweest.

Weliswaar wordt in de schriftuur aangevoerd, zoals dat ook in hoger beroep gebeurde, dat de verzoeker zich van de feitelijke gedraging welke tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, heeft gedistantieerd (dat is: daarvan — óók geestelijk — afstand heeft genomen) maar nu het hof heeft overwogen dat het die, geestelijke, distantie niet aannemelijk achtte, zal in cassatie van dit laatste moeten worden uitgegaan.

In HR 17 november 1981, NJ 1983, 84, annotatie Th.W.v.V. en met conclusie op dit punt in NJ 1983, 197 werd beslist dat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot het oordeel is kunnen komen:

‘’dat de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken’’

waaraan, aldus de Hoge Raad, niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de ten laste gelegde wegneming lijfelijk aanwezig is geweest.

In dit geval heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring naar aanleiding van het namens de verdachte gevoerde verweer

‘’dat hij niet als mededader van de moord op [slachtoffer] kan worden aangemerkt omdat hij zich van het plan van [medeverdachte 2] en, later, [medeverdachte 1] heeft gedistantieerd en niet bij het neerschieten van [slachtoffer] aanwezig is geweest;’’

nader overwogen:

‘’dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de moord; dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord, het mede — zo niet alleen — bepalen van het tijdstip waarop deze gepleegd zou worden en het (mede) verschaffen van het moordwapen; dat ook het gedrag van verdachte in de uren volgend op zijn vertrek uit de woning van [medeverdachte 1] in de nacht van 11 op 12 februari 1984 moet worden aangemerkt als een uiting van die betrokkenheid; dat het Hof dan ook niet aannemelijk acht dat verdachte zich van het plan tot doden van [slachtoffer] heeft gedistantieerd; dat, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van [slachtoffer] gericht kon zijn, dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt; dat daaraan niet in de weg staat dat verdachte niet aanwezig was bij het lossen van de dodelijke schoten;’’.

De door het hof aangenomen ‘’nauwe samenwerking’’ wordt in de schriftuur wel betwist, maar vergeefs daar het hof uit de bewijsmiddelen daartoe kon concluderen.

Het middel richt zich er vooral tegen, dat het hof als eertijds bij (gekwalificeerde) diefstal, zo nu óók bij moord heeft aangenomen dat de medepleger terwijl de diefstal, de moord gepleegd wordt, niet op de plaats des misdrijfs aanwezig behoeft te zijn. Ik begrijp dat zulks wel voor diefstal aanvaard wordt door de steller van het middel, niet voor moord, anders gezegd, dat zo dit opgaat voor diefstal, zulks nog niet opgaat voor moord, en in het algemeen voor: levensdelicten.

Mij heeft de raadsman van zijn standpunt niet kunnen overtuigen: ik denk dat men wel degelijk van achter zijn bureau — ver van de plaats des misdrijfs — een moord zo kan regelen en organiseren, dat er sprake is van medeplegen. Juist bij zwaardere en zware delicten zijn het de ‘’echte plegers’’ die bij voorkeur achter de schermen blijven en anderen het vuile werk laten doen. Zet de rechtspraak van HR 1983, 84 dóór dan zal in zulke gevallen het klassieke alibi van de chef-misdadiger niet meer bevrijdend werken. Mij mishaagt dat allerminst. Het lijkt mij een stap voorwaarts, een strafrechtelijke manier van ‘’piercing the veil’’.

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,