Home

Hoge Raad, 26-11-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH7120 AW7822, 24 298

Hoge Raad, 26-11-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH7120 AW7822, 24 298

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW7822
Zaaknummer
24 298
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 januari betreffende de aan hem voor het jaar 1978 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 169.187 van belanghebbende en van f 12.195 van belanghebbendes echtgenote.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

′Belanghebbende die is geboren in 1951, drijft een uitgeverij te Z in de vorm van een eenmanszaak.

Op 15 februari 1978 kocht belanghebbende het winkelwoonhuis (de helft van een dubbel) met erf, schuur en tuin aan de A-straat 1 te Z voor f 254.000.

Belanghebbende laat voor ongeveer f 80.000 werkzaamheden aan het pand uitvoeren waarbij het winkelgedeelte wordt verbouwd tot kantoor. Het pand werd in gebruik genomen ten behoeve van de uitgeverij voor circa een derde gedeelte en als woning voor ongeveer twee derde deel. In de loop van 1980 verhuisde belanghebbende naar Z waarna het woongedeelte ten behoeve van de onderneming in gebruik werd genomen.

In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1978 rekent belanghebbende het gehele pand tot zijn privé-vermogen.

Op 18 januari 1984 verzoekt belanghebbende, nog binnen de beroepstermijn, om de keuze te mogen herzien in dier voege dat het gehele pand als bedrijfsvermogen wordt aangemerkt zodat de investeringsfaciliteiten van toepassing zijn. De aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979, gedagtekend 31 december 1981, stond toen reeds onherroepelijk vast.''

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:

′Het tussen partijen bestaande geschil betreft de vraag of belanghebbende, nu zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1979 reeds onherroepelijk is komen vast te staan, ten aanzien van het jaar 1978 in de beroepsfase terug mag komen op zijn voor dat jaar gedane keuze het in dat jaar gekochte winkel-woonhuis in zijn geheel tot zijn privé-vermogen te rekenen, welke vraag belanghebbende bevestigd en de inspecteur ontkennend beantwoordt op de voor hun standpunten in de stukken vermelde gronden waaraan ter zitting - afgezien van hetgeen in de pleitnotities van belanghebbendes gemachtigde is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:

Namens belanghebbende:

Hij gaat nader akkoord met afschrijvingspercentage van drie percent voor het zakelijke gedeelte kan nader op drie percent worden gesteld.

De gelijke dagtekening van de aanslagen 1978 en 1979 is voor de onderwerpelijke vraag van geen belang. Nu de aanslag 1979 onherroepelijk vaststaat is het daarmee onverenigbaar indien deze aanslag ten gevolge van de door belanghebbende voorgestane keuzeherziening zou moeten worden verminderd.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

′Een belastingplichtige die in zijn verhouding tot de fiscus heeft verkozen een door hem gekocht vermogensbestanddeel tot zijn privé-vermogen te rekenen mag op deze keuze terugkomen zolang omtrent zijn aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar waarin hij dat vermogensbestanddeel heeft verworven en volgende jaren niet onherroepelijk is beslist.

Nu belanghebbendes aanslag over het jaar 1979 onherroepelijk is komen vast te staan, staat het belanghebbende in redelijkheid niet meer vrij bij zijn beroepschrift over het jaar van aanschaf, 1978, op zijn eerder gedane keuze terug te komen omdat belanghebbende aldus reeds onherroepelijke gevolgen heeft opgeroepen een aanvaard welke het behoren van dat vermogensbestanddeel tot het privé-vermogen voor de belastingheffing heeft gehad.

Daaraan doet niet af dat de inspecteur voornemens is voor de aanslag over 1979, overeenkomstig het ter zitting tussen partijen overeengekomen afschrijvingspercentage van 3% voor het bedrijfsgedeelte, een ambtshalve vermindering te verlenen, nu immers zo'n vermindering het onherroepelijke karakter van die aanslag niet aantast.

Het beroep is daarom slechts in zoverre gegrond dat het belastbare inkomen dient te worden verminderd met meer afschrijving bedrijfsdeel f 2.696,43 (3% x f 104.881 = f 3.146,43 minus reeds in aanmerking genomen f 450) en verhoogd met lagere winstaftrek f 80,89 (3% van f 2.696,43) en derhalve op f 166.571 moet worden bepaald.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 166.571 van belanghebbende zelf, blijkens de motivering van de uitspraak met behoud van de overige elementen van de aanslag.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:

′Belanghebbende is van oordeel dat bedoelde uitspraak niet in stand kan blijven wegens schending althans verkeerde toepassing van het Nederlands recht, met name van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Ter toelichting van het cassatiemiddel het volgende:

Naast vaste jurisprudentie heeft belastingplichtige het recht om bij keuzevermogen zijn keuze te herzien tot de aanslag waarin de keuze gemaakt wordt onherroepelijk te herzien tot de aanslag over het eerst volgende jaar - in casu 1979 - reeds onherroepelijk vast staat.

Deze visie van de inspecteur en het Hof in onjuist.

1.  Het Hof baseert zijn uitspraak blijkbaar op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1956 (BNB 1956/245) waarin staat dat belastingplichtige keuzevrijheid geniet tot de aanslag 'voor dat en volgende jaren' onherroepelijk vaststaat. Aan die eis is niet voldaan omdat de aanslag over 'dat'' jaar, nl. 1978, nog niet onherroepelijk is. Het Hof heeft in de aangehaalde zinsnede kennelijk en ten onrechte gelezen 'voor dat of volgende jaren''.

2.  Het komt belanghebbende onjuist voor de belastingplichtige in zijn termijn van keuze te beperken door de regeling van aanslagen van volgende jaren, nu het gevolg van de herziene keuze in het volgende jaar 1979 is dat het belastbaar inkomen lager dient te worden vastgesteld, hetgeen de inspecteur ambtshalve kan doen.

Maar ook wanneer het belastbaar inkomen over het volgende jaar hoger zou uitvallen door een herziene keuze wordt de inspecteur in zijn rechten niet beknot. Hij kan immers een navorderingsaanslag opleggen. Er is sprake van een nieuw feit.

De onjuiste gedachtengang die het Hof volgt kan belanghebbende ook als volgt adstrueren.

Zou belastingplichtige bezwaar hebben gemaakt tegen de definitieve aanslag 1979, en dus tegen zijn eigen aanslag, dan zou 1979 niet onherroepelijk vast staan en zou belastingplichtige wel zijn keuze mogen herzien.

Wanneer als gevolg van die herziene keuze het belastbaar inkomen 1979 hoger zou moeten worden vastgesteld, heeft de inspecteur alleen de mogelijkheid om na te vorderen. En dat is nu exact dezelfde situatie als wanneer de aanslag over 1979 wel onherroepelijk zou zijn!

Kortom, het feit dat 1979 reeds onherroepelijk vaststaat vormt geen benadeling van de positie van de fiscus. Integendeel, wanneer de herziene keuze leidt tot een lager belastbaar inkomen 1979 heeft juist belastingplichtige geen formele rechtsmiddelen om de aanslag verlaagd te krijgen!

De beslissing van het Hof dat ′belanghebbende aldus reeds onherroepelijk gevolgen heeft opgeroepen en aanvaard' is dus naar belanghebbendes mening onjuist.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het beroep in cassatie

5. Beslissing