Home

Hoge Raad, 08-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:BV0914 AW7929, 23 440

Hoge Raad, 08-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:BV0914 AW7929, 23 440

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW7929
Zaaknummer
23 440
Relevante informatie
3.8 IB, 3.17 IB, 4.1 IB, 4.21 IB, 8 VPB, 9 VPB

Uitspraak

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 november 1984 betreffende de voor het jaar 1976 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BV Kunsthandel X te Amsterdam opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1976 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 112.470. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de vaststaande feiten en het geschil als volgt omschreven:

Belanghebbendes geplaatste kapitaal bedroeg ultimo 1975 en 1976 nominaal f 21.000, verdeeld in aandelen van nominaal f 100. Van het geplaatste kapitaal bezat X (De belanghebbende in de zaak nr. 23 426 (BNB 1986/294*); Red.) per genoemde data onderscheidenlijk 174 en 165 aandelen welke tot zijn privé-vermogen behoorden. X was tevens belanghebbendes directeur. Blijkens de balansen per ultimo 1975 en 1976 had X op belanghebbende direct opeisbare vorderingen in rekening-courant groot respectievelijk f 304.092,55 en f 268.683,35. X bedong en ontving over deze tegoeden geen rente.

Het bedrag der vordering is door belanghebbende niet in kas gehouden maar op een bankrekening gedeponeerd.

De aanslag werd opgelegd als volgt:

aangifte f 111.798,07

bij: te veel geclaimde investeringsaftrek

(niet in geschil) f 673,32

f 112.471,39.

In het bezwaar- en beroepschrift stelt belanghebbende dat laatstgenoemd bedrag moet worden verminderd met de normale rente, door belanghebbende gesteld op f 22.910, welke X had kunnen bedingen. De inspecteur betwist dit. De hoogte van het bedrag f 22.910 is op zichzelf niet in geding.

Na voor de standpunten van partijen te hebben verwezen naar de gedingstukken, heeft het Hof omtrent het geschil overwogen:

Belanghebbende stelt en de inspecteur betwist niet dat het bij belanghebbende opgekomen voordeel waarvan partijen de grootte stellen op f 22.910, zijn oorzaak niet vond in de bedrijfsuitoefening van belanghebbende maar uitsluitend in de relatie tussen belanghebbende en haar aandeelhouder X. Belanghebbende heeft dit voordeel terecht niet tot de winst gerekend aangezien ingevolge art. 7 IB '64 daartoe alleen worden gerekend voordelen welke worden verkregen uit onderneming.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het belastbare bedrag verminderd met f 22.910. 

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van het volgende middel van cassatie:

Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 8 Vpb. '69 in verbinding met art. 7 IB '64, doordat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het litigieuze voordeel ad f 22.910 niet is aan te merken als een voordeel uit de onderneming van belanghebbende en derhalve niet tot de winst is te rekenen.

De directeur/groot-aandeelhouder van belanghebbende, de heer .., heeft op belanghebbende niet-opeisbare vorderingen in rekening-courant waarover geen rente is bedongen en ontvangen. De normale rente over deze vorderingen kan voor het jaar 1976 worden gesteld op f 22.910.

Voor haar fiscale winstberekening heeft belanghebbende in navolging van het arrest HR 31 maart 1978, BNB 1978/252*, rekening gehouden met deze rentelast en heeft zij het bedrag van f 22.910 als een niet uit haar bedrijfsuitoefening opgekomen voordeel aangemerkt, welk voordeel niet tot de winst is te rekenen.

Naar mijn oordeel is het arrest BNB 1978/252*, waarin een aan de BV opgekomen voordeel, bestaande uit het niet verschuldigd worden van rente over de haar door de grootmoedermaatschappij verstrekte lening, zijn oorzaak uitsluitend vond in de vennootschappelijke betrekkingen tussen de desbetreffende vennootschappen, niet van betekenis in de verhouding tussen een vennootschap en haar aandeelhouder-natuurlijk persoon.

Ik wijs in dit verband voorts op de zogenaamde kostenarresten (HR 4 mei 1955, BNB 1955/223; HR 12 februari 1958, BNB 1958/116*; HR 10 december 1958, BNB 1959/51, en HR 18 november 1959, BNB 1959/386) waaruit volgt dat kosten slechts in mindering kunnen worden gebracht tot het werkelijke bedrag, ook indien dit bedrag op persoonlijke overwegingen lager is dan aan een onafhankelijke derde zou moeten zijn betaald.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

Partijen hebben vervolgens hun standpunten doen bepleiten, de Staatssecretaris door Mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam, en belanghebbende door prof. Mr. F.W.G.M. van Brunschot, eveneens advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 8 april 1986 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing