Home

Hoge Raad, 02-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4994 AW7937, 23 415

Hoge Raad, 02-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4994 AW7937, 23 415

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW7937
Zaaknummer
23 415
Relevante informatie
2 LB, 3 LB, 4 LB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 november 1984 betreffende de aan haar over het tijdvak 1 januari 1975 tot en met 31 december 1979 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 1975 tot en met 31 december 1979, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting groot f 111.280, zonder verhoging.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:

′2.1. Belanghebbende heeft ten doel het verkopen, leveren en leggen van vloerbedekking. Het leggen van de vloerbedekking besteedt zij uit aan stoffeerders. Belanghebbende heeft thans zes filialen. De tarieven voor het leggen van de vloerbedekking worden door belanghebbende vastgesteld. De door haar verkochte vloerbedekking is geprijsd inclusief legloon (gratis gelegd) en belanghebbende geeft richtlijnen hoe de vloerbedekking gelegd moet worden.

2.2. Bij een controle loonbelasting over het onder 1 vermelde tijdvak werd geconstateerd dat aan stoffeerders ter zake van door hen verrichte werkzaamheden voor belanghebbende, bedragen werden uitbetaald, zonder dat daarop enige inhouding plaatsvond. Drie van deze stoffeerders bleken bij de inspectie omzetbelasting als ondernemer bekend. Nadat rekening was gehouden met de aan deze drie stoffeerders betaalde bedragen, bleek aan de overige stoffeerders te zijn uitbetaald:

in 1975: f 107.293,72

in 1976: f 247.544,96

in 1977: f 218.708,13

in 1978: f 240.582,28

in 1979: f 245.650,96.

Aangezien van deze overige stoffeerders bij vorengenoemde controle niet kwam vast te staan dat de door hen ten behoeve van belanghebbende verrichte werkzaamheden plaatsvonden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, werden zij, gelet op het bepaalde in art. 3, lid 1, letter a LB ′64, aangemerkt als werknemer in de zin van art. 2 van genoemde wet, en werd het aan hun uitbetaalde bedrag aangemerkt als loon.′

Het Hof heeft overwogen dat belanghebbendes directeur desgevraagd ter zitting heeft verklaard:

- stoffeerders worden per advertentie opgeroepen: gevraagd free-lance stoffeerder met bestelwagen;

- er bestaat een vakopleiding voor stoffeerder maar ik vraag geen diploma's, ook geen middenstandsdiploma;

- klachten die schade opleveren moeten de stoffeerders vergoeden;

- de aard van mijn bedrijf brengt mee dat de administratie gebrekkig is;

- de stoffeerders krijgen betaald volgens vast tarief per meter, trap, trede e.d.;

- op free-lance-basis werken is veel aantrekkelijker;

- er is een ommekeer van loondienst naar free-lance. Die overgang nam geruime tijd in beslag.′

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:

′3. De stoffeerders die in 1975 tot en met 1979 bij belanghebbende werkzaam zijn geweest zijn voor deze procedure in 3 categorieën te verdelen:

A. de stoffeerders, waarvan niet in geding is dat zij hun werkzaamheden vervullen in de uitoefening van een (door hen gedreven) onderneming.

B. de stoffeerders waarvan uit doelmatigheidsoverwegingen niet onderzocht is of zij een onderneming uitoefenen, omdat de door hen ontvangen bedragen begrepen zijn in hun belastbaar inkomen en van wie de beloning buiten de maatstaf van de naheffingsaanslag is gelaten.

C. de overige stoffeerders, van wie de beloning is gesteld op 40% van het in totaal aan stoffeerders uitbetaalde bedrag.

Het geschil heeft uitsluitend betrekking op categorie C (hierna verder aangeduid als 3, C). Belanghebbende ontkent dat deze stoffeerders werknemer zijn in de zin van art. 2 LB '64 (de Wet), omdat niet sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, noch van een zogenaamde fictieve dienstbetrekking in de zin van art. 3 van de Wet. Hij stelt dat de stoffeerders hun werkzaamheden vervullen in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Subsidiair stelt belanghebbende dat, zo wel sprake is van een dienstbetrekking, de belasting ten onrechte is berekend volgens het tarief van ′gehuwde vrouwen′.

De inspecteur stelt daartegenover dat - gelet op art. 3, lid 1, letter a, van de Wet - de verhouding van de onder 3, C bedoelde stoffeerders tot belanghebbende aangemerkt moet worden als een dienstbetrekking, waardoor deze stoffeerders te beschouwen zijn als werknemer in de zin van art. 2 van de Wet.′

Het Hof heeft voorts met betrekking tot de standpunten van partijen overwogen:

′4.1. Het Hof beschouwt als in zijn uitspraak overgenomen hetgeen in de gedingstukken is vermeld.

4.2. Ten betoge dat de stoffeerders, bedoeld onder 3, C, hun werkzaamheden verrichten in de uitoefening van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep, heeft belanghebbende, in hoofdzaak en beknopt samengevat aangevoerd:

- stoffeerders verrichten hun arbeid zelfstandig; zij zijn niet bij belanghebbende in dienstbetrekking, hun beloning is afhankelijk van geleverde prestaties en van zodanige omvang dat hun arbeid niet als een nevenwerkzaamheid kan worden beschouwd;

- stoffeerders moeten beschikken over kapitaal in de vorm van een bestelauto en gereedschap met een waarde nieuw van f 15.000;

- een stoffeerder kan zijn werk bezwaarlijk doen zonder assistentie van een hulpstoffeerder;

- de stoffeerders werken ook voor andere woninginrichters;

- stoffeerders brengen hun prestatie in rekening op een factuur met omzetbelasting; de inspecteur Omzetbelasting heeft daarop geen correctie toegepast;

- stoffeerders lopen risico voor hun omzet en kosten.

4.3. De inspecteur heeft hiertegenover aangevoerd met betrekking tot de onder 3, C bedoelde stoffeerders dat:

- zij vaak niet over een telefoonaansluiting beschikten;

- de juiste naam en/of het adres bij belanghebbende vaak niet bekend is;

zij veelal ′facturen′ afgeven, welke niet meer zijn dan een blocnote velletje, ook weer vaak zonder adres, of met een onjuist adres; indien een naam werd vermeld, was deze vaak onleesbaar;

- zij bij de Kamer van Koophandel onbekend zijn, voor zover na te gaan;

- zij bij de inspectie omzetbelasting onbekend zijn;

- zij de van belanghebbende ontvangen bedragen voor de inkomstenbelasting niet als inkomensbestanddeel hebben aangegeven;

- zij ook voor branche-genoten niet als stoffeerder kenbaar waren.′

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

′5.1. Ingevolge art. 3, aanhef en lid 1, van de Wet wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van:

′a. Degene die anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in art. 1637b BW, persoonlijk een werk tot stand brengt;′.

Art. 1637b BW bepaalt: ′De aanneming van werk is de overeenkomst, waarbij de ene partij, de aannemer, zich verbindt, voor de andere partij, de aanbesteder, tegen een bepaalde prijs een bepaald werk tot stand te brengen.′

5.2. Op grond van belanghebbendes stelling dat de stoffeerders bedoeld onder 3, C ondernemer zijn en hetgeen belanghebbendes directeur ter zitting heeft verklaard, sluit de verhouding tussen genoemde stoffeerders en belanghebbende alle elementen in van aanneming van werk. Ingevolge artikel 3, aanhef en lid 1 van de Wet wordt die verhouding beschouwd als een dienstbetrekking tenzij de desbetreffende werkzaamheden worden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. De bewijslast dat dit laatste met betrekking tot de personen bedoeld onder 3, C het geval is rust op belanghebbende die de meest gerede partij is om de voor dit bewijs vereiste gegevens ter beschikking te stellen.

Belanghebbende is in dat bewijs niet geslaagd. Zij heeft wel gesteld onder welke voorwaarden en omstandigheden stoffeerders in het algemeen als zelfstandige ondernemers werkzaam zouden moeten zijn maar belanghebbende heeft niet aangetoond en in deze procedure is ook niet aannemelijk geworden dat de onder 3, C bedoelde personen als zodanig werkzaam waren. Uit hetgeen de inspecteur, onvoldoende betwist door belanghebbende, heeft gesteld zoals vermeld onder 4.3 blijkt dat deze personen in het maatschappelijk verkeer niet als zelfstandig ondernemer kenbaar waren. De inspecteur heeft dus terecht over de in geschil zijnde betalingen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

Nu de onder 3, C bedoelde personen niet de gegevens aan de inhoudingsplichtige hebben verstrekt waarvan de kennisneming voor de heffing van loonbelasting van belang kunnen zijn, is de belasting terecht berekend naar tariefgroep 1.′.

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:

′Schending van het Nederlands recht in het bijzonder van art. 3, aanhef en lid 1 LB '64 of verzuim van vormen, een en ander op de volgende gronden:

1.  Het Hof heeft de bewijslast niet op de juiste wijze verdeeld door belanghebbende te belasten met het volledige bewijs dat de desbetreffende stoffeerders hun werkzaamheden verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Het is immers normaal en gebruikelijk dat stoffeerders, die hun werkzaamheden niet in dienstbetrekking vervullen en dus niet gebruik kunnen maken van de organisatie van een werkgever, zelf over een eigen organisatie beschikken die kan worden aangemerkt als een onderneming (nl. een bestelwagen, die geschikt is voor het vervoer van tapijtrollen, gereedschap, een voorraad diverse lijmsoorten en ten minste een assistent). Dit is normaal en gebruikelijk omdat zij zonder een dergelijke organisatie hun opdrachten niet zouden kunnen uitvoeren. Dit is in het beroepschrift en de pleitnota uiteengezet, terwijl de inspecteur dit onvoldoende heeft betwist.

2.  Het Hof is ten onrechte zonder enige motivering voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat de onderhavige stoffeerders ondernemer moeten zijn, nu zij zonder te beschikken over een eigen organisatie, bestaande uit een eigen bestelwagen, gereedschap, een voorraad diverse lijmsoorten en een assistent, het werk van stoffeerder niet zouden kunnen verrichten. Dit is de duidelijke strekking van het beroepschrift, terwijl deze stelling door belanghebbende expliciet is opgenomen in diens pleitnota onder 7.2. Deze stelling is, indien juist, onverenigbaar met 's Hofs conclusie dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat de betreffende stoffeerders hun werkzaamheden verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

Het Hof is niettemin zonder enige motivering aan die stelling voorbijgegaan.

3.  Het Hof heeft de door belanghebbende als bewijs van het ondernemerschap van de stoffeerders aangevoerde feiten en omstandigheden onjuist weergegeven in zijn uitspraak.

Belanghebbende heeft in het beroepschrift onder meer gesteld:

pag. 2: voor het transport van de vloerbedekking ′maken de stoffeerders gebruik van hun in eigendom toebehorende bestelauto's, waarvan de kosten geheel voor hun rekening en risico komen′;

idem: ′de stoffeerders dienen te beschikken over eigen gereedschap voor het snijden, lijmen en/of vastnagelen van de vloerbedekking′;

pag. 3: ′de stoffeerder dient verder ook voor eigen hulpkrachten te zorgen′;

idem: ′de stoffeerder is tevens zelf aansprakelijk voor snijverlies, beschadiging, diefstal of andere schade aan de vloerbedekking of inventaris en andere persoonlijke eigendommen van de klant′;

idem: ′de stoffeerders brengen de door hen voor Nieuwkoop verrichte werkzaamheden in rekening op een factuur met omzetbelasting′.

Ten aanzien van deze stellingen overweegt het Hof ten onrechte dat belanghebbende gesteld zou hebben ′onder welke voorwaarden en omstandigheden de stoffeerders in het algemeen als zelfstandige ondernemers werkzaam zouden moeten zijn′. De duidelijke bewoordingen en de strekking van het beroepschrift laten echter redelijkerwijze geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende heeft gesteld dat de onderhavige stoffeerders de facto werken (en dus niet: zouden moeten werken) onder de door belanghebbende gestelde voorwaarden en omstandigheden. Die voorwaarden en omstandigheden, indien juist, hadden het Hof tot een ander oordeel moeten leiden dan het thans heeft uitgesproken. Nu het Hof, niettegenstaande de duidelijke bewoordingen en strekking van het beroepschrift, belanghebbendes stellingen anders heeft opgevat dan zij daarmee klaarblijkelijk heeft bedoeld is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.

4.  Het Hof heeft voor zijn oordeel, dat niet aannemelijk is geworden dat bepaalde stoffeerders als zelfstandige ondernemers werkzaam waren, beslissende betekenis toegekend aan de door de inspecteur aangevoerde en door belanghebbende onvoldoende betwiste stelling dat deze personen in het maatschappelijk verkeer niet als zelfstandig ondernemer kenbaar waren. Het Hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende met redenen omkleed, nu de door het Hof aangevoerde grond op zich zelf niet voldoende is voor de vaststelling, dat de betreffende personen geen ondernemer zijn. Het criterium voor het ondernemerschap is immers niet gelegen in het als zodanig kenbaar zijn. Het criterium is of er sprake is van een zelfstandige, duurzaam bedoelde organisatie gericht op het rendabel maken van arbeid en kapitaal door deelneming aan het maatschappelijk verkeer.'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Slotsom

6. Beslissing