Home

Hoge Raad, 04-06-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4967 AW8009, 23 381

Hoge Raad, 04-06-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4967 AW8009, 23 381

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW8009
Zaaknummer
23 381
Relevante informatie
13ca VPB, 13d VPB, 4 DivBel

Uitspraak

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 1984 betreffende de haar voor het jaar 1975 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1975 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 652.350, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de feiten als volgt omschreven:

'Belanghebbende fungeert als beheersmaatschappij van de X-groep, waarvan de activiteiten bestaan uit de bouw en exploitatie van onroerend goed en uit assurantiebemiddeling.

Op 11 oktober 1971 kocht belanghebbende alle aandelen, nominaal f 300.000, van de BV (toen NV) B te A hierna genoemd de dochtermaatschappij, voor een prijs welke mede afhankelijk was van de financiële uitkomst van een bouwproject in de gekochte vennootschap en die uiteindelijk neerkwam op f 4.790.659.

Met ingang van het jaar 1972 werd fiscale eenheid als is voorzien in art. 15 Vpb. '69 verkregen, door aanvaarding van de voorwaarden neergelegd in de Beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 1973 nr. B72/29 024 met de daarbij behorende standaardvoorwaarden aangeduid met B1, tussen belanghebbende en de dochtermaatschappij. De dochtermaatschappij heeft zich gericht op twee bouwprojecten in C aangeduid als werk I omvattende 1582 gemeentewoningen en als werk II omvattende 1128 woningwetwoningen, welke bouwprojecten werden opgeleverd in 1972 onderscheidenlijk 1974. Na de oplevering van werk I werd door de dochtermaatschappij aan belanghebbende in begin 1972 een dividend uitgekeerd groot f 3.750.000; na de oplevering van werk II werd in 1974 een dividend uitgekeerd groot f 7.000.000.

In samenhang met het feit dat na de oplevering van werk II geen opvolgend werk in (de omgeving van) A aanwezig was werd besloten de dochtermaatschappij te liquideren en te vereffenen. De liquidatie-uitkering werd verstrekt op 23 december 1975 en bedroeg f 441.458.

Er is nimmer een verzoek tot beëindiging van de fiscale eenheid ingediend.' 

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

'In geschil is, of het verschil tussen het bedrag van de aanschafprijs van de aandelen dochtermaatschappij en het bedrag van de liquidatie-uitkering zijnde f 4.349.201 (f 4.790.659 minus f 441.458) in mindering kan worden gebracht bij het bepalen van het belastbare bedrag over het jaar 1975.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en berekent het belastbare bedrag over 1975 op negatief f 3.696.845; de Inspecteur beantwoordt bedoelde vraag ontkennend en berekent het belastbare bedrag over 1975 op positief f 652.356.'

Het Hof heeft de standpunten van partijen als volgt samengevat:

'Belanghebbende is van mening dat het bedrag van f 4.349.201 fiscaal aftrekbaar is.

Zij stelt daartoe, dat het niet de bedoeling of de werking van art. 15 Vpb. '69 (hierna: de Wet) is of kan zijn om een post als deze niet-aftrekbaar te oordelen. Art. 15 van de Wet dient alleen ter vereenvoudiging van het totale fiscale beeld van de als een entiteit te beschouwen ondernemingen. Omstandigheden als waarop de zestiende standaardvoorwaarde ziet, zijn niet aanwezig. Mogelijke nadelen van de fiscale eenheid zijn beperkt tot het terrein van de verliescompensatie en van uitsluiting van koerswinst bij geruisloos verlopen transacties. Het niet in aanmerking nemen van de bedoelde post als verlies zou inhouden dat art. 15 van de Wet een achterstelling zou betekenen ten opzichte van art. 13 van de Wet, wat evenmin de bedoeling kan zijn. De voorwaarden van art. 15 strekken tot verzekering en niet tot verzwaring van de heffing. Voor zover dat anders mocht liggen, is gedwaald met betrekking tot art. 15 van de Wet, zoals ook reeds uiteengezet is in de brieven aan het Ministerie van Financiën van 15 januari 1980 en van 29 mei 1980 en waarop door het ministerie afwijzend is beschikt bij brief van 7 december 1982 nr. 280-907; dan behoort op grond van dwaling als bedoeld deze post toch nog in aftrek te worden aanvaard.

De Inspecteur is van mening, dat door de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting geen sprake meer is van een deelneming ten aanzien van de dochtermaatschappij zolang geen splitsing van de fiscale eenheid heeft plaatsgevonden. De vereffening van de dochtermaatschappij vormt geen zodanige splitsing, maar is alleen een burgerrechtelijke voltooiing van wat fiscaalrechtelijk reeds zo was namelijk dat de dochtermaatschappij is opgegaan in de moedermaatschappij. Art. 13 van de Wet blijft reeds om die reden hier buiten toepassing.

Ook naar de redelijkheid pleit niets voor het standpunt van belanghebbende; de aankoopprijs van de aandelen bedroeg f 4.790.659, maar er werden dividenden genoten en er werd een liquidatie-uitkering ontvangen tot een gezamenlijk bedrag van f 11.191.458; alsdan pleit niets voor de aanwezigheid of aftrekbaarheid van een verlies van f 4.349.201. Rekening houdend met de in de prijs verwerkte opbrengst van werk I resulterend in een zogenoemd meegekocht dividend ad f 3.750.000, ontvangen in begin 1972, is de aanschafprijs voor de aandelen niet f 4.790.659 doch f 1.040.659 (f 4.790.659 minus f 3.750.000) zodat - in de visie van belanghebbende - niet van een verlies van f 4.349.201 maar slechts van een verlies van f 599.201 (f 1.040.659 minus de liquidatie-uitkering ad f 441.458) sprake zou kunnen zijn.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Tussen belanghebbende en de dochtermaatschappij bestond met ingang van het jaar 1972 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting als voorzien in art. 15 van de Wet. Er is geen verzoek gedaan of ingewilligd om de fiscale eenheid als beëindigd te beschouwen; evenmin is over de aandelen van de dochtermaatschappij beschikt in dier voege dat niet langer al die aandelen of althans 99 procent daarvan in het bezit was van belanghebbende.

De bedoelde fiscale eenheid is dan ook blijven voortduren. Daarin komt geen wijziging door de liquidatie en de vereffening van de dochtermaatschappij. Dit is op zichzelf geen handeling of feit waardoor een splitsing tussen belanghebbende en de dochtermaatschappij wordt teweeggebracht of die er anderszins toe leidt dat de fiscale eenheid met ingang van 1 januari 1975 als verbroken kan of moet worden beschouwd. In de voorwaarden met betrekking tot de fiscale eenheid, hier belichaamd in de aanvaarde Beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 1973 nr. B72/29 024 wordt de liquidatie en vereffening van de dochtermaatschappij met zoveel woorden als splitsingstijdstip uitgesloten. Bepaald is immers dat onder splitsingstijdstip wordt verstaan het tijdstip waarop de toepassing van art. 15 van de Wet een einde neemt anders dan door ontbinding en vereffening van de dochtermaatschappij.

Er is dan ook geen tijdstip aanwezig waarop de dochtermaatschappij geacht zou kunnen worden weer zelfstandig belastingplichtig te zijn geworden noch een tijdstip met ingang waarvan de moedermaatschappij weer een deelneming in de dochtermaatschappij zou hebben gehad in de zin van art. 13 van de Wet.

Integendeel, art. 15 van de Wet houdt in dat de vennootschapsbelasting wordt geheven alsof de dochtermaatschappij is opgegaan in de moedermaatschappij; de burgerrechtelijke ontbinding en vereffening van de dochtermaatschappij heeft bij aanwezigheid van een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting geen andere betekenis dan dat het opgegaan zijn van de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij een definitief karakter heeft verkregen. Op deze gronden is in het jaar 1975 voor belanghebbende ten aanzien van de dochtermaatschappij geen deelneming aanwezig of ontstaan als bedoeld in art. 13 van de Wet.

Een verlies als bedoeld is in lid 5 van art. 13 van de Wet is mitsdien reeds op deze gronden niet aanwezig en kan ook niet in aanmerking worden genomen op grond van belanghebbendes stelling dat zij omtrent de gevolgen van de fiscale eenheid zou hebben gedwaald, wat daarvan - gelet op punt 10 van de resolutie van 25 september 1970, gepubliceerd in BNB 1970/233 - overigens ook zij.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft als grief aangevoerd, dat het Hof zonder afdoende motivering en in strijd met het recht voorbijgegaan is aan de stelling, dat de standaardvoorwaarden in het berechte geval een verderreikende belastingheffing bewerkstelligen, hetzij door onjuiste, hetzij door onvolledige voorwaarden, dan toelaatbaar volgens de (betekenis van de) delegatiebepaling in artikel 15, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ter toelichting van de stelling dat sprake is van verderreikende belastingheffing heeft zij verwezen naar de aanvulling van het beroepschrift bij het Hof.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het beroep in cassatie

5. Slotsom

6. Beslissing