Hoge Raad, 29-01-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4906 AW8111, 23 254
Hoge Raad, 29-01-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4906 AW8111, 23 254
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 januari 1986
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 23 254
- Relevante informatie
- 3.3 OB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 september 1984 betreffende de aan hem over het tijdvak 1976 tot en met 1981 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1976 tot en met 1981 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 68.422 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van f 17.105.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
'Belanghebbende exploiteerde tot en met 1977 een café-dancing. Het pand waarin dit bedrijf werd uitgeoefend is in 1980 verbouwd en geschikt gemaakt voor de verhuur van kamers. Voorts handelde belanghebbende in verlichtingsartikelen, kleinmeubelen, open haarden en antiek.
De inspecteur der directe belastingen heeft naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek de in de administratie verantwoorde omzet verhoogd met f 10.468 in 1978, f 28.540 in 1979 en f 17.732 in 1980. De inspecteur heeft deze correcties voor de heffing van omzetbelasting eveneens toegepast.
Het pand is in 1980 zodanig ingrijpend verbouwd door belanghebbende dat het als vervaardigd in de zin van art. 3, lid 1, letter h, OB '68 (de Wet) moet worden aangemerkt.'
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus weergegeven:
'In geschil is of de inspecteur terecht voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting is uitgegaan van de omzet, zoals die door zijn ambtgenoot der directe belastingen is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat laatstgenoemde met hem heeft afgesproken dat de verhoging van de omzet geen gevolgen zou hebben voor de heffing van omzetbelasting.
In geschil is voorts over welk bedrag ter zake van de door belanghebbende verrichte levering ingevolge art. 3, lid 1, letter h, van de Wet omzetbelasting verschuldigd is. De inspecteur heeft dit bedrag vastgesteld op f 200.000 terwijl belanghebbende als zodanig een lager bedrag - kennelijk de balanswaarde per ultimo 1980 ad f 91.471 bepleit.'
Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen voorts het volgende overwogen:
'Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken. De inspecteur heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat de omzetcorrecties voor de heffing van inkomstenbelasting per saldo geen gevolgen hebben gehad, gelet op de hoogte van de belastbare inkomens en het toepassen van verliescompensatie.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'Ten aanzien van de verhoging van de omzet:
Niet in geschil is dat de omzet van belanghebbende in de jaren 1978 tot en met 1980 hoger was dan in de administratie werd verantwoord. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur der directe belastingen met hem is overeengekomen dat dit feit geen gevolgen zou hebben voor de heffing van omzetbelasting. Mede gelet op de omstandigheid dat genoemde inspecteur tot een dergelijke overeenkomst niet bevoegd is en daarom die overeenkomst in het algemeen niet zal sluiten, ligt het op de weg van belanghebbende het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst aannemelijk te maken. Daartoe heeft belanghebbende niets aangevoerd, zodat het Hof aanneemt dat een overeenkomst als hier bedoeld niet is gesloten. In het midden kan derhalve blijven of een dergelijke overeenkomst aan de inspecteur kan worden tegengeworpen.
Ten aanzien van de verbouwing van het pand:
Op grond van art. 8, lid 4, van de Wet moet de vergoeding in het onderhavige geval worden gesteld op het bedrag exclusief omzetbelasting, dat voor het verbouwde pand zou moeten worden betaald indien het op het tijdstip van ingebruikneming zou worden voortgebracht. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het pand door belanghebbende naar zijn privé-vermogen is overgebracht voor een waarde van f 200.000. Het pand is door de inspecteur der registratie en successie te P gewaardeerd op f 250.000 na verbouw in 1980. Onder deze omstandigheden heeft de inspecteur door de vergoeding te stellen op f 200.000 niet onjuist gehandeld.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd.'
Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft daarbij het volgende aangevoerd:
'Mijn argumenten gesteld in mijn bezwaarschrift handhaaf ik, mede omdat er geen rekening wordt gehouden met de aankoopsom in 1969 welke vrij van BTW was en ook is er geen rekening gehouden met de bijbehorende schuur die in het verleden door de omzetbelasting niet als bedrijfspand werd aangemerkt en waar de door mij op aangifte in mindering gebrachte BTW na controle d.m.v. een suppletie weer betaald moest worden.
Tegen de verhogingen betreffende de omzet genoemd in het vertoogschrift van de Inspectie P moet ik U meedelen dat deze nooit gerealiseerd zijn door mij in deze jaren en er duidelijk door de Inspectie IB is vastgesteld d.m.v. controle dat er gezien de grote verliezen (waaruit ook een faillissement volgde) tot een compromis moest worden gekomen omdat er volgens hun zegswijze geen eer te behalen viel.'
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.