Home

Hoge Raad, 22-01-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4869 AW8113, 23 114

Hoge Raad, 22-01-1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4869 AW8113, 23 114

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW8113
Zaaknummer
23 114
Relevante informatie
T1.b10 OB, T1.b11 OB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 juli 1984 betreffende de aan haar over het tijdvak 1 januari 1977 tot en met 30 september 1981 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1977 tot en met 30 september 1981 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f 64.795 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:

'Belanghebbende bracht in het tijdvak van naheffing bij haar gelegenheid geven tot kamperen als bedoeld in post b 10 OB '68 behorende tabel I afzonderlijke bedragen in rekening

a. per kampeermiddel (tent, caravan of auto),

b. per extra bijtent,

c. voor elektriciteitsgebruik,

d. per auto (op de kampeerplaats of de algemene parkeerplaats), bromfiets, motor, scooter of aanhangwagen,

e. per persoon (boven 1 jaar), en

f. per hond.

Over de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen voor het parkeren van de onder d bedoelde voertuigen, heeft zij omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief.

De inspecteur, van oordeel dat over het parkeergeld (afgezien van gevallen waarin kampeerders tevens voor een heel seizoen gelegenheid tot het plaatsen van een vervoermiddel wordt gegeven) belasting naar het gewone tarief verschuldigd is, heeft ter zake f 34.905 in de naheffing begrepen.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus omschreven:

'het tussen partijen bestaande geschil betreft de vraag of de inspecteur ter zake van door belanghebbende aan kampeerders in rekening gebracht parkeergeld terecht f 34.905 heeft nageheven.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Kampeerders die op de fiets naar belanghebbendes buitencentrum komen of met de auto komen maar een andere parkeerplaats dan op de kampeerplaats of op het algemene parkeerterrein weten te vinden, maken van de door belanghebbende geboden parkeerfaciliteiten geen gebruik en zijn geen parkeergeld verschuldigd. Derhalve dient belanghebbendes stelling dat haar gelegenheid geven tot kamperen en tot parkeren naar maatschappelijke opvattingen een onlosmakelijk geheel en derhalve een dienst vormt, te worden verworpen.

Voorts beroept belanghebbende zich vruchteloos op de resolutie van 31 januari 1979, nr. 279-1252 (V-N 1979, blz. 362). Deze resolutie heeft immers betrekking op gevallen van gecombineerde verhuur van woningen of bedrijfspanden en garages of autoboxen, dan wel van verhuur van panden met inbegrip van een recht op uitsluitend gebruik van een parkeerplaats, en dus klaarblijkelijk niet op het onderhavige geval van een gecombineerd gelegenheid geven tot kamperen en parkeren.'

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende aangevoerd:

'De uitspraak van het Gerechtshof kan niet in stand blijven:

1e. primair wegens schending van art. 9 lid 2 letter a OB '68 jo. post b 10 van de bij deze wet behorende tabel I,

2e. subsidiair wegens schending van art. 17 WARB.

Toelichting.

Primaire stelling.

Krachtens post b 10 van tabel I behorend bij de Wet OB '68 is aan het verlaagde tarief bedoeld in art. 9 lid 2 letter a OB '68 onderworpen':

'Het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden'. De tekst van de tabelpost zelf bevat geen nadere aanduiding van het begrip gelegenheid geven tot kamperen. Wel is in paragraaf 1 van de toelichting op de tabelpost een nadere uitwerking aan het begrip gegeven en zijn enige met het begrip samenhangende prestaties eveneens onder het verlaagde tarief gebracht. Zo rangschikt lid 2 van par. 1 van bedoelde toelichting onder de tabelpost het verhuren in het kader van een kamp- en vakantiebestedingsbedrijf van afgebakende stukjes grond, waarop de huurders semi-permanente huisjes bouwen of sta-caravans plaatsen. De laatste volzin van dit lid luidt:

'De huurders huren de stukjes grond veelal voor meerdere jaren en zij hebben het recht gebruik te maken van de accommodatie van het bedrijf (toiletgelegenheid, speelterrein, parkeerplaats enz.).'

De nadere aanduiding dat het recht moet bestaan op gebruikmaking van de accommodatie van het bedrijf wijst er op dat het begrip gelegenheid geven tot kamperen niet eng mag worden uitgelegd.

Als een van deze bijkomende faciliteiten wordt genoemd het gebruik van parkeerplaatsen. In lid 3 van par. 1 van meerbedoelde toelichting is ter zake vervolgens opgenomen:

'Het verlaagde tarief kan eveneens toepassing vinden in het geval dat aan kampeerders, enz. tevens voor een heel seizoen gelegenheid tot het plaatsen van een auto wordt gegeven. Het parkeren van vervoermiddelen zonder meer is aan het algemene tarief onderworpen, evenals het verhuren van tenten'.

In tegenstelling tot hetgeen de inspecteur verdedigt in zijn vertoogschrift, dient bedoeld 'parkeren zonder meer' gelezen in samenhang met het hiervoor ten aanzien van de bijkomende faciliteiten uiteengezette, aldus te worden uitgelegd, dat slechts dan het normale tarief toepassing kan vinden als er sprake is van het ter beschikking stellen van ruimte enkel en alleen met het doel gelegenheid te geven tot parkeren. Deze uitleg - en niet die van de inspecteur - sluit ook geheel aan bij het in geciteerd lid 3 onder het verlaagde tarief brengen van het parkeren door 'seizoenkampeerders'. Niet is immers in te zien waarom het bieden van de mogelijkheid tot parkeren aan 'seizoenkampeerders' tot een lagere belastingheffing zou moeten leiden dan het bieden van die mogelijkheid aan de in de tabelpost bedoelde 'gewone' kampeerders.

Dat het verhuren van parkeerplaatsen in casu ook geen doel op zich is, mag tevens blijken uit de omstandigheid dat bij voorbeeld bezoekers van de gasten van het buitencentrum hun vervoermiddelen gratis op een der algemene parkeerterreinen mogen plaatsen.

De toeslag die berekend wordt voor het plaatsen van vervoermiddelen naast het kampeermiddel (of - als uitwijkmogelijkheid - op een der algemene parkeerterreinen) is niet als parkeergeld te beschouwen, maar veeleer als een vergoeding voor de te veroorzaken overlast.

Hierin kan ook de verklaring gevonden worden voor het wel in rekening brengen van een toeslag voor het plaatsen van bromfietsen en niet voor het plaatsen van fietsen.

De door het buitencentrum geboden gelegenheid tot het plaatsen van vervoermiddelen kan niet onder het begrip verhuur van parkeerruimte voor voertuigen zoals bedoeld in art. 11 lid 1 letter b, 3e OB '68 worden gebracht.

Voor deze opvatting wordt steun gevonden in de - weliswaar niet rechtstreeks van toepassing zijnde, maar voor de hieraan ten grondslag liggende gedachten illustratieve - Res. van 31 januari 1979, nr. 279-1252.

Globaal is in deze resolutie bepaald dat op de verhuur van garages die naast een woning gelegen zijn en die te zamen met die woning zijn verhuurd, art. 11 lid 1 letter b, 3e, OB '68 niet van toepassing is.

Aan de tekst wordt het navolgende ontleend (waarbij telkens een vergelijking wordt getrokken met het voorliggende geschil):

a. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 11 lid 1 letter b, 3e OB '68 is mede het motief voor het van de vrijgestelde verhuur van onroerend goed uitzonderen geweest, de omstandigheid dat de verhuur van parkeerruimte veelal elementen van bewaarneming en dergelijk dienstbetoon bevat. Bij de in de resolutie bedoelde verhuur van garages is zulks niet het geval. Hetzelfde geldt echter ook voor het buitencentrum.

b. Naast een woning gelegen garages, die te zamen met de woning worden verhuurd, zullen veelal niet afzonderlijk in aanmerking kunnen worden genomen. Dit argument is evenzeer van toepassing op de mogelijkheid die het buitencentrum zijn gasten biedt om de 'parkeren'.

c. Indien over het gehuurde ook voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen kan worden beschikt, is de prestatie zeker niet als verhuur van parkeerruimte aan te merken.

Het behoeft geen betoog dat in casu over de kampeerplaatsen op velerlei wijze, anders dan het plaatsen van voertuigen, kan worden beschikt.

d. Zo de terbeschikkingstelling van de parkeerplaats(en) al afzonderlijk in aanmerking kan worden genomen (hetgeen overigens in casu, naar hiervoor is aangegeven, niet het geval is), acht de staatssecretaris het redelijk dat, indien in de 'hoofdverhuur' tevens het recht is begrepen van het met uitsluiting van anderen gebruiken van een of meer parkeerplaatsen, het ter beschikking stellen van de parkeerplaats(en) op gelijke wijze wordt behandeld als de 'hoofdverhuur' (in casu het gelegenheid geven tot kamperen).

Nogmaals wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat niet een rechtstreeks beroep op de resolutie wordt gedaan, maar dat deze slechts is aangehaald omdat de strekking van de wet hierin duidelijk naar voren komt.

Uit het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat het bieden van de mogelijkheid tot het plaatsen van vervoermiddelen in casu moet worden gerangschikt onder het aan het verlaagde tarief onderworpen gelegenheid geven tot kamperen zoals bedoeld in post b 10 van tabel I behorend bij de Wet OB '68, zodat ter zake ten onrechte het algemene tarief van toepassing werd geacht.

Subsidiaire stelling.

Zo de mogelijkheid van het plaatsen van vervoermiddelen al niet geheel opgaat in het geven van gelegenheid tot kamperen als bedoeld in post b 10 van tabel I behorend bij de Wet OB '68, is er in ieder geval een dermate sterk causaal verband aanwezig, dan wel is het gelegenheid geven tot kamperen dusdanig overheersend ten opzichte van het ter beschikking stellen van parkeerruimte, dat naar maatschappelijke opvattingen slechts van een onlosmakelijk geheel en derhalve van een dienst, te weten het gelegenheid geven tot kamperen in de zin van de Wet OB '68, kan worden gesproken.

Op grond van de hierna gereleveerde, niet bestreden feiten en omstandigheden afzonderlijk en in onderling verband gezien, had het Gerechtshof niet tot een tegengesteld oordeel kunnen en mogen komen.

1.  Kamperen in huidige betekenis van het woord is in het merendeel der gevallen ondenkbaar zonder gebruikmaking van vervoermiddelen. Als gevolg daarvan zal het overgrote deel van de kamp- en vakantiebestedingsbedrijven dan ook de gelegenheid bieden tot het plaatsen van vervoermiddelen. In al die gevallen zou derhalve in de tarieven een vergoeding voor het plaatsen van vervoermiddelen moeten zijn begrepen. In de praktijk blijken echter niet zelden 'all-in' tarieven te worden gehanteerd waarop het verlaagde tarief wordt toegepast. Indien hieruit al een deel betreffende het plaatsen van vervoermiddelen zou kunnen worden uitgezonderd, welk deel zou dat dan moeten zijn? Het komt dan ook onredelijk voor aan het apart vermelden van vervoermiddelen in de prijslijst dergelijke ongunstige fiscale gevolgen te verbinden (een mening die de staatssecretaris blijkens de onder de primaire stelling aangehaalde resolutie sub b en d deelt).

2.  Hoewel de mogelijkheid aanwezig is dat buiten het terrein een parkeerplaats wordt gevonden met als gevolg dat geen parkeergeld verschuldigd is, zal hiervan slechts weinig gebruik gemaakt worden (hetgeen de inspecteur in zijn vertoogschrift beaamt). Ook voor kampeerders die op de fiets komen wordt geen toeslag voor het plaatsen van de fiets berekend. Ten onrechte stelt het Gerechtshof dat fietsers van de geboden parkeerfaciliteiten geen gebruik maken. Zij doen dit immers wel, alleen zijn zij, in tegenstelling tot bromfietsers (die nagenoeg eenzelfde ruimte in beslag zullen nemen), ter zake geen vergoeding verschuldigd. Aan deze omstandigheden kunnen dan ook geen argumenten worden ontleend voor het apart - tegen een hoger tarief - belasten van de in de prijslijst opgenomen toeslagen voor het plaatsen van bepaalde vervoermiddelen.

3.  Aangezien de kampeerplaatsen voor het merendeel van nagenoeg dezelfde omvang zijn en de 'fietskampeerder' (niet in groepsverband) en de kampeerder die zijn auto buiten het terrein laat staan derhalve veelal over eenzelfde oppervlakte kunnen beschikken als de kampeerder die zijn voertuig naast het kampeermiddel plaatst, is niet vol te houden dat er steeds afzonderlijke stukjes van de ter beschikking gestelde ruimte als parkeerplaats zouden zijn aan te merken. Dergelijke aparte parkeerplaatsen zijn er overigens wel, te weten op de algemene parkeerterreinen. Hiervan wordt door de kampeerders zelf echter meestal slechts voorbijgaand (met name na 'sluitingstijd') gebruik gemaakt. Voor zover deze plaatsen aan anderen dan de kampeerders ter beschikking worden gesteld, met name is hier te denken aan bezoekers van de gasten, geschiedt dit gratis. Van zuivere verhuur van parkeerruimte in de zin van art. 11 lid 1 letter b, 3e OB '68 kan derhalve geen sprake zijn.'

De staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het beroep in cassatie

5. Slotsom

6. Beslissing