Hoge Raad, 27-08-1986, BH4864, 23 105
Hoge Raad, 27-08-1986, BH4864, 23 105
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 augustus 1986
- Datum publicatie
- 9 april 2024
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AW7899
- Zaaknummer
- 23 105
- Relevante informatie
- 20 AWR
Inhoudsindicatie
Artikel 20 AWR; Opleggen tweede naheffingsaanslag over hetzelfde tijdvak; algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 1984 betreffende de aan hem voor het tijdvak 1 januari 1979 tot en met 31 december 1979 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1979 tot en met 31 december 1979 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van f 327 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
'Aan belanghebbende, die in 1979 in dienstbetrekking werkzaam was, is naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in art. 20, lid 1, AWR over het onderhavige tijdvak vermindering van inhouding van loonbelasting verleend; hierbij is uitgegaan van een geschat loon van f 31.200. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar echter f 42.500 loon; in verband hiermee is bedoelde vermindering van inhouding van loonbelasting f 327 te hoog.
Belanghebbende heeft tijdig aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over het jaar 1979. De Inspecteur had volgens het bepaalde in art. 65, lid 4, aanhef en letter b, IB '64 de aanslag over dit jaar moeten vaststellen op nihil en verrekening van loonbelasting achterwege moeten laten. Hij had belanghebbende ter zake van bovenbedoelde te hoge vermindering van loonbelasting een naheffingsaanslag in deze belasting moeten opleggen. Op praktische gronden heeft hij echter een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, uitwijzende een te betalen bedrag van f 327 en geen loonbelasting nageheven. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag in de inkomstenbelasting tijdig een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij uitspraak hierop de aanslag verminderd tot een zogenaamde nihil-aanslag en hij heeft vervolgens f 327 loonbelasting, zonder verhoging, van belanghebbende nageheven d.d. 28 januari 1982, aanslagnr. 2.220.754.
De Inspecteur heeft vervolgens ten gevolge van een in het vertoogschrift toegelicht misverstand nogmaals f 327 loonbelasting van belanghebbende nageheven (wederom zonder verhoging), nu bij aanslag d.d. 26 februari 1982, aanslagnr. 2.220.792.
Belanghebbende heeft tijdig en tegelijkertijd tegen elk van genoemde naheffingsaanslagen gereclameerd. Bij de behandeling van deze bezwaarschriften heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde over bedoeld misverstand ingelicht en hem meegedeeld dat de eerste naheffingsaanslag zou worden vernietigd en de tweede gehandhaafd opdat belanghebbende het bedrag van f 327 zo laat mogelijk zou behoeven te betalen. De Inspecteur heeft in overeenstemming hiermee de oudste naheffingsaanslag bij uitspraak van 6 april 1982 vernietigd en de jongste naheffingsaanslag bij de thans betwiste uitspraak, gedagtekend 2 april 1982, gehandhaafd.'
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus weergegeven:
'In geschil is of de jongste naheffingsaanslag terecht is gehandhaafd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, terwijl de Inspecteur stelt dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.'
Het Hof heeft voor wat betreft het standpunt van belanghebbende nader overwogen dat belanghebbende gedeeltelijk in afwijking van zijn beroepschrift zakelijk het volgende heeft gesteld:
'Primair.
Bij de regeling van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979 is de Inspecteur gebleken dat van belanghebbende te weinig loonbelasting is ingehouden en dat eventueel moest worden nageheven. De Inspecteur heeft toen echter besloten van naheffing af te zien en belanghebbende in plaats hiervan een aanslag in de inkomstenbelasting en in de premieheffing volksverzekeringen op te leggen, hoewel dit voor belanghebbende nadelig was. Nadat bovengenoemde aanslagen, na bezwaar, waren vernietigd, legde de Inspecteur belanghebbende alsnog een naheffingsaanslag in de loonbelasting op; deze handelswijze van de Inspecteur is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Subsidiair.
Ook indien met de Inspecteur wordt aangenomen dat hij wel bevoegd was nog een naheffingsaanslag in de loonbelasting op te leggen, moeten de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag worden vernietigd. De Inspecteur had namelijk niet de eerste, maar de tweede naheffingsaanslag moeten vernietigen; nu dit niet is geschied, moet de tweede naheffingsaanslag die werd opgelegd toen over het onderhavige tijdvak voor dezelfde kwestie reeds een naheffingsaanslag was opgelegd, worden vernietigd.'
Het Hof heeft voor het standpunt van de Inspecteur nader verwezen naar diens vertoogschrift.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'dat vaststaat dat belanghebbende als werknemer in de zin van de Wet LB '64 naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in art. 20, lid 1, AWR over het onderhavige tijdvak vermindering van inhouding van loonbelasting is verleend en dat deze vermindering f 327 te hoog is;
dat in een dergelijk geval volgens het bepaalde in art. 20, lid 1, en lid 2, eerste volzin, AWR aan de werknemer een naheffingsaanslag in de loonbelasting kan worden opgelegd tot het bedrag van de te weinig geheven loonbelasting;
dat de Inspecteur stelt dat de bij de bestreden uitspraak gehandhaafde naheffingsaanslag ad f 327 terecht is opgelegd en dat deze uitspraak moet worden bevestigd;
dat belanghebbende op de daarvoor onder de weergave van zijn standpunt vermelde gronden primair stelt dat in casu geen naheffingsaanslag kon worden opgelegd, omdat de Inspecteur in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld;
dat het Hof belanghebbende hierin evenwel niet kan volgen;
dat het immers niet in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de Inspecteur, nadat hem gebleken was dat belanghebbende bezwaar had tegen het heffen van de f 327 in de vorm van een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting over 1979 in plaats van een naheffingsaanslag in de loonbelasting en nadat hij aan dit bezwaar volledig tegemoet was gekomen, alsnog aan belanghebbende over het onderhavige tijdvak een naheffingsaanslag in de loonbelasting van f 327 heeft opgelegd;
dat voor zover belanghebbende met zijn primaire grief mede heeft willen stellen dat in casu aan het opleggen van een naheffingsaanslag in de loonbelasting ad f 327 in de weg staat dat de Inspecteur, toen hij een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979 ad f 327 oplegde in plaats van een naheffingsaanslag in de loonbelasting over het onderhavige tijdvak tot hetzelfde bedrag, daardoor zonder voorbehoud heeft besloten van naheffing van loonbelasting af te zien, deze stelling reeds hierom moet worden verworpen, omdat het duidelijk is dat de Inspecteur aanvankelijk het naheffen van f 327 loonbelasting achterwege heeft willen laten mits belanghebbende geen bezwaar zou maken tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979 tot een bedrag van f 327;
dat belanghebbendes subsidiaire grief, volgens welke de Inspecteur, nadat hij per abuis twee naheffingsaanslagen van f 327 aan belanghebbende had opgelegd in plaats van een naheffingsaanslag van f 327 en nadat hij tegen beide naheffingsaanslagen tijdig een bezwaarschrift had ontvangen, niet de eerste maar de tweede naheffingsaanslag had moeten vernietigen en welke grief er op neerkomt dat de tweede naheffingsaanslag alsnog moet worden vernietigd, naar 's Hofs oordeel eveneens moet worden verworpen;
dat immers beide naheffingsaanslagen op zichzelf beoordeeld terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd maar aan beide eenzelfde gebrek heeft gekleefd, namelijk dat ze ten onrechte naast elkaar hebben bestaan, en de Inspecteur gerechtigd was de tweede naheffingsaanslag te handhaven nadat hij belanghebbende had toegezegd dit gebrek te zullen opheffen door het vernietigen van de eerste naheffingsaanslag.'
Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.