Hoge Raad, 02-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7972 BH5310, 23 444
Hoge Raad, 02-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7972 BH5310, 23 444
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 1984 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z voor het jaar 1979 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1979 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 79.880 welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
'Belanghebbende is onder een andere naam opgericht op 31 december 1931. De statuten zijn laatstelijk gewijzigd op 1 november 1978. Belanghebbende heeft ten doel het deelnemen in ondernemingen die handel drijven in diverse goederen.
Sinds vele jaren bezit belanghebbende een 100% deelneming ad nominaal f 100.000 in A Holding BV die in de jaren tot en met 1978 is gewaardeerd op de kostprijs van f 168.000. Namens belanghebbende is in een telefoongesprek van 30 januari 1978 met de inspecteur en in een brief van die datum, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, aangedrongen op een waardering van de aandelen op de waarde in het economische verkeer, te effectueren in de aangifte over het jaar 1977. De inspecteur heeft hierin niet bewilligd.
A Holding, opgericht op 24 januari 1952, bezit vanaf 1 januari 1975 de status van beleggingsinstelling.
In het jaar 1979 heeft belanghebbende een aandeel in A Holding ad nominaal f 1.000 verkocht voor f 11.250 zijnde de toenmalige waarde in het economisch verkeer.
De waarde in het economisch verkeer van de aandelen A Holding BV in 1979 wijkt niet af van de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1975.'
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
'Het geschil betreft de vraag of de vervreemdingswinst behaald bij de verkoop van een aandeel in de beleggingsinstelling A Holding BV onder de deelnemingsvrijstelling van art. 13 Vpb. '69 (de Wet) valt, nu de waarde van dit aandeel reeds was bereikt op het moment dat A Holding BV de status van beleggingsinstelling verwierf.'
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
'Het Hof neemt hier over hetgeen met betrekking tot de standpunten is vermeld in de gedingstukken.
Ter zitting van de enkelvoudige kamer is nog het volgende opgemerkt:
Door de inspecteur:
Het gaat in casu om een waarderingsprobleem. Uit de stukken blijkt niet dat herwaardering heeft plaatsgevonden. Het overleggen van de brief van 30 januari 1978 kan tot misverstand aanleiding geven. Er mag immers niet over het hoofd worden gezien dat de inspecteur met de inhoud van deze brief niet akkoord gegaan is. Er zijn uitsluitend fiscale redenen om tot herwaardering over te willen gaan.
Door de gemachtigde:
De inspecteur heeft het verzoek tot herwaardering geweigerd. Om het oordeel van de rechter uit te lokken is in het jaar 1979 een aandeel verkocht. Uit de brief van 30 januari 1978 blijkt dat het verzoek tot herwaardering gedaan is. Het probleem was dat de inspecteur met de inhoud van de brief niet wilde instemmen.
Het verzoek tot herwaardering is ingegeven door fiscale redenen, maar het gaat hier niet om een incidenteel fiscaal voordeel.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'1. Het staat vast dat de deelneming A Holding BV op 1 januari 1975 de status van beleggingsinstelling verkreeg en dat de waarde in het economisch verkeer van de aandelen in deze beleggingsinstelling ten tijde van de verkoop van een aandeel in 1979 niet afweek van de waarde van de aandelen per 1 januari 1975.
Door de verkoop in 1979 heeft belanghebbende derhalve een voordeel gerealiseerd bestaande uit het verschil tussen de opbrengst en de kostprijs, dat is ontstaan door een waardeverandering die is opgetreden in een periode waarin de deelnemingsvrijstelling van art. 13, lid 1, van de Wet van toepassing was.
2. In art. 13, leden 1 en 2, van de Wet is voor zover hier van belang bepaald dat voordelen uit hoofde van een deelneming bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven, doch dat deze vrijstelling niet geldt voor een deelneming in een beleggingsinstelling. De strekking van de onderwerpelijke bepaling brengt mede de vrijstelling mede van toepassing te achten op voordelen die zijn ontstaan, zoals in het onderhavige geval, in een periode dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was doch zijn gerealiseerd in een periode dat de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing is. Aldus wordt vermeden dat de werking van deze objectieve vrijstelling mede afhankelijk is van een veelal subjectief bepaalde waardering volgens goed koopmansgebruik. Bovendien vindt deze uitleg steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, met name in het gestelde in de
' 'Het tijdvak waarover de vrijstelling is uitgesloten voor een deelneming in een beleggingsinstelling valt ten aanzien van koersverschillen op een zodanige deelneming steeds samen met de aanvang en het einde van het tijdvak waarover een lichaam als een beleggingsinstelling wordt aangemerkt' '.
Daar de wetgever met betrekking tot uitgekeerde dividenden ook de perioden waarin het voordeel is ontstaan centraal heeft gesteld moet worden aangenomen dat in voormelde passage met het woord koersverschillen wordt gedoeld op de in de niet vrijgestelde periode ontstane waardeverandering.
3. De omstandigheden dat belanghebbende per 1 januari 1975 niet tot herwaardering van de deelneming is overgegaan en vervolgens eerst op 30 januari 1978 een herwaardering bij de inspecteur heeft bepleit, kunnen om dezelfde redenen niet leiden tot een beslissing in andere zin.'
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 70.312.
3. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
'Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 13, eerste en tweede lid, Vpb. '69, doordat het Hof ten onrechte heeft beslist, dat de strekking van de onderwerpelijke bepaling medebrengt de vrijstelling mede van toepassing te achten op voordelen die zijn ontstaan, zoals in het onderhavige geval, in een periode dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, doch zijn gerealiseerd in een periode dat de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing is.
Ter toelichting van dit middel moge het volgen dienen.
Vaststaat, dat belanghebbende sinds vele jaren een 100% deelneming ad nominaal f 100.000 bezit in A Holding BV (hierna: de BV), die in de jaren tot en met 1978 is gewaardeerd op de kostprijs van f 168.000, en dat de BV vanaf 1 januari 1975 de status van beleggingsinstelling heeft verkregen.
In het jaar 1979 heeft belanghebbende een aandeel in de BV verkocht voor f 11.250. De waarde in het economische verkeer van de aandelen in de BV in 1979 wijkt niet af van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1975.
Het geschil betreft uitsluitend de vraag of de vervreemdingswinst, behaald bij bovenbedoelde verkoop valt onder de deelnemingsvrijstelling van art. 13 Vpb. '69 (hierna: de Wet). Niet in geschil is dat het gerealiseerde voordeel is ontstaan door een waardeverandering, die is opgetreden in een periode, waarin de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing was.
Het Hof heeft terecht overwogen, dat in art. 13, leden 1 en 2, van de Wet, voor zover hier van belang, is bepaald, dat voordelen uit hoofde van een deelneming bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven, doch dat deze vrijstelling niet geldt voor een deelneming in een beleggingsinstelling.
Gelet op de ratio van de in voormelde bepaling neergelegde deelnemingsvrijstelling, acht ik 's Hofs overweging, dat de strekking van de onderwerpelijke bepaling meebrengt de vrijstelling mede van toepassing te achten op voordelen die zijn ontstaan, zoals in het onderhavige geval, in een periode dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, doch zijn gerealiseerd in een periode dat de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing is, redelijk.
Ik meen evenwel dat 's Hofs vorenbedoelde overweging de uitspraak niet kan dragen. Immers, met inachtneming van 's Hofs overweging inzake de strekking van de onderhavige bepaling zou met betrekking tot voordelen, die zijn opgekomen na de aanvang van het tijdvak waarover een lichaam als beleggingsinstelling is aangemerkt, doch die daarvoor zijn ontstaan (aangenomen dat in dat voorgaande tijdvak evenzeer sprake was van een deelneming), de deelnemingsvrijstelling reeds toepassing kunnen vinden. Dit verdraagt zich evenwel niet met het feit, dat de wetgever voor de laatstbedoelde gevallen het eerste lid van art. 13 van de Wet slechts van toepassing heeft verklaard voor uitdelingen die ter beschikking worden gesteld binnen acht maanden na de aanvang van het tijdvak waarover een lichaam als beleggingsinstelling is aangemerkt en die geen winst van dat tijdvak bevatten.
Ik meen ook dat voor 's Hofs benadering geen steun kan worden gevonden in het gestelde op blz. 11, lk., van de Tweede Nota van wijzigingen. De door het Hof aangehaalde passage bevat blijkens haar bewoordingen slechts een heldere uitspraak met betrekking tot het tijdvak waarover de deelnemingsvrijstelling is uitgesloten. Die bewoordingen laten geenszins toe op de strekking daar van een beperkte uitleg toe te staan, zoals het Hof kennelijk voorstaat. Bovendien moge ik wijzen op het vervolg op de door het Hof geciteerde passage.
Daarin komt onder meer met betrekking tot uitkeringen op een tijdstip, waarop het lichaam geen beleggingsinstelling meer is, de volgende passage voor:
' 'Deze uitkering zal immers veelal winst voorstellen uit het als beleggingsinstelling gefacilieerde tijdvak.' '
Uit deze passage en met name uit het daarin voorkomende woord ' 'veelal' ', blijkt, dat de wetgever heeft onderkend en zulks ook als zodanig heeft aanvaard, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarbij de deelnemingsvrijstelling mogelijk wordt onthouden aan uitkeringen, die zijn opgekomen in het niet als beleggingsinstelling gefacilieerde tijdvak. In 's Hofs benadering zouden zodanige gevolgen niet kunnen of mogen intreden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Tot slot merk ik op, dat ik deze zaak mede aan de Hoge Raad voorleg ter wille van de rechtszekerheid, daar zich bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, ook in andere gevallen dan het onderhavige, soortgelijke problemen kunnen voordoen in verband met sfeerovergangen.'
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 3 september 1985 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.