Home

Hoge Raad, 24-06-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH7259 AW7639, 24 652

Hoge Raad, 24-06-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH7259 AW7639, 24 652

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 1987
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1987:AW7639
Zaaknummer
24 652
Relevante informatie
15 AWR

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 1986 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1981 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 148.130 welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 148.130, waarvan f 60.000 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en f 7.507 naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 5.

2. Geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:

Belanghebbende, geboren 27 februari 1924, was sedert 1 september 1958 in dienstbetrekking werkzaam bij NV L.

Hij is in 1981 uit die functie ontslagen na een beschikking de dato 6 augustus 1981 van de kantonrechter te P op het verzoekschrift van belanghebbendes werkgeefster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen. De kantonrechter heeft daarbij het volgende overwogen:

Ten processe staat vast:

dat gerequestreerde X op 1 september 1958 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van verzoekster, NV L en tot op heden in dienst is gebleven, tegen een salaris van f 6.099 per maand;

dat X bij besluit van de directie van L van 3 december 1980 is ontheven uit zijn functie met ingang van 1 maart 1981, later vervroegd tot 7 januari 1981;

dat tevoren reeds op 1 december 1980 de heren A en B., respectievelijk directeur en hoofd Technische Dienst hadden vastgesteld dat deze beslissing moest worden genomen;

dat genoemde directeur op 19 december 1980 aan X mededeling heeft gedaan van de genomen beslissing waarbij deze voor eventuele gedachtenwisseling over de beweegredenen werd verwezen naar de heer D die als agoog verbonden was aan een organisatiebureau;

dat aan X een andere, nog nader te creëren functie buiten het management in vooruitzicht is gesteld, doch dat een desbetreffend voorstel door X niet is aanvaard;

Verzoekster stelt dat hier gesproken moet worden van een verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1639w BW die van dien aard is dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korte termijn behoort te eindigen. Zij doelt hierbij kennelijk in de eerste plaats op de beweegredenen voor het besluit om X uit zijn functie te ontheffen. Dienaangaande wordt gesteld dat X door eigenzinnig en autoritair optreden onvoldoende functioneerde en op den duur niet meer te handhaven was. Bij de mondelinge behandeling werd dit bezwaar aldus toegelicht dat naar het inzicht van verzoekster's directie X (thans 57 jaar oud) niet meer paste in deze tijd waarin een autoritaire leiding niet meer wordt aanvaard. Verzoekster stelt voorts het vertrouwen in de geschiktheid van X voor zijn functie te hebben verloren.

Verweerder bestrijdt gemotiveerd de tegen hem aangevoerde bezwaren. Wel heeft hij berust in de ontheffing uit zijn functie, doch uitsluitend op grond van het feit dat de directie het vertrouwen in hem heeft opgezegd en zulks ook aan alle medewerkers heeft medegedeeld.

Hij acht zijn positie hierdoor dermate aangetast, dat een daadwerkelijk hervatten van zijn werkzaamheden in dienst van L in de gegeven situatie bezwaarlijk, zo niet onmogelijk is.

Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat in ieder geval na het op 1 of 3 december 1980 door verzoekster's directie genomen besluit om X uit zijn functie te ontheffen, in de relatie tussen partijen zodanige verandering van omstandigheden is ingetreden dat continuatie van de arbeidsovereenkomst niet langer zinvol is.

Ter beslissing staat of bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst al dan niet op billijkheidsgronden aan X een vergoeding moet worden toegekend, en zo ja, in welke omvang.

Een factor van doorslaggevende betekenis is hierbij uiteraard de omstandigheid dat na ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waardoor verweerder onvrijwillig werkloos zal worden, door hem aanspraak kan worden gemaakt op de in het verzoekschrift nader omschreven wachtgeldregeling.

Verzoekster stelt dat het niet billijk is dat aan X boven dit wachtgeld nog een extra vergoeding wordt toegekend. Laatstgenoemde voert aan dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem zowel materiele schade in de vorm van verminderde inkomsten als immateriële schade ten gevolge heeft.

De Kantonrechter is van oordeel dat voor een vergoeding ter zake materiele schade geen grond aanwezig is.

De aanspraak op een gunstiger wachtgeldregeling geeft in belangrijke mate compensatie voor het werven van loon. Mede dient daarbij in aanmerking te worden genomen dat de vrijgekomen tijd ook een te waarderen factor vormt. Menig werknemer in de leeftijd van verweerder zou op de voor hem geldende financiële regeling gaarne voor vervroegde uittreding uit het dienstverband in aanmerking willen komen. Van X kan overigens stellig verwacht worden dat hij zijn arbeidskracht nog zal weten te benutten voor het verwerven van aanvullende inkomsten.

In het onderhavige geval is mede van belang dat verweerder iedere financiële achteruitgang zou hebben kunnen voorkomen door een vervangende functie, als hem aangeboden, te accepteren. Hem kan overigens worden toegegeven dat het hier geen gelijkwaardige functie betrof.

Ter zake immateriële schade bestaat daarentegen wel degelijk grond om aan de ontbinding als compensatie een geldelijke vergoeding te verbinden. Redengevend daartoe is het antwoord op de vraag aan wie van beide partijen de hierboven besproken verandering van omstandigheden te wijten is, althans voor wiens risico die verandering kan worden geacht.

Gelet op hetgeen dienaangaande door partijen in woord en geschrift is naar voren gebracht kan deze vraag stellig niet ten nadele van X worden beantwoord.

Verzoekster is er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat de vertrouwensbreuk tussen partijen te wijten is aan een ernstig tekortschieten, laat staan enigerlei misdraging van verweerder. Het is op zich zelf wellicht slechts een weinig betekenend detailpunt doch niettemin in dit verband opmerkelijk, dat in verzoekster's pleidooi gewag gemaakt wordt van een de directie blijkbaar niet welgevallig memorandum van X de dato 17 december 1980 terwijl het besluit om deze functionaris aan de kant te zetten reeds op 1 december 1980 was genomen. Het bij de mondelinge behandeling nader toegelichte argument dat X 'niet meer in deze tijd paste' omdat hij kennelijk niet ontvankelijk bleek voor moderne opvattingen inzake agogische benadering van medewerkers, kan ook maar moeilijk als een gegrond verwijt worden aanvaard. Men dient hierbij in het oog te houden dat het wordt aangevoerd tegen een werknemer die in een 22-jarig dienstverband een verantwoordelijke leidinggevende functie had verworven en op wiens vakbekwaamheid en dienstijver blijkbaar niets was aan te merken.

Verzoekster heeft dan ook niet kunnen waarmaken dat het op 3 december 1980 door haar directie met betrekking tot X genomen besluit zakelijk en moreel gerechtvaardigd was.

De abrupte wijze waarop dit door deze werknemer als grievend te ervaren besluit werd genomen doet - naar ten overvloede wordt opgemerkt - betwijfelen of deze directie zich daarbij wel heeft laten leiden door de door haar voorgestane in deze tijd passende beginselen inzake bejegening van medewerkers waaraan het volgens haar bij X zou hebben geschort.

Men heeft de betrokkene zelfs niet tevoren gehoord, laat staan in de gelegenheid gesteld zich te verweren. Voor de motivering wordt hij naar een derde verwezen.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich er terecht over beklaagt dat door de wijze waarop verzoekster de beëindiging van het dienstverband heeft trachten te bewerkstelligen een blaam op zijn persoon is geworpen. Voor iemand die gedurende tal van jaren zich volledig heeft ingezet voor de onderneming bij wie hij in dienst was moet het - mede gelet op zijn positie in dit bedrijf - grievend zijn om als niet meer passend in dit bedrijf plotseling als het ware te worden afgedankt.

In de gegeven omstandigheden is er gegronde aanleiding om billijkheidshalve aan verweerder ten laste van verzoekster een vergoeding toe te kennen.

De omvang van zodanige tot betering van in eer en goeden naam geleden schade strekkende vergoeding kan bezwaarlijk op grond van exacte gegevens worden bepaald; de ernst van het toegebrachte nadeel alsmede de omstandigheden van partijen in aanmerking nemend, komt een vergoeding van f 60.000 redelijk voor.

Beschikkende:

Alvorens een eindbeslissing te geven:

Stelt partijen in kennis van zijn voornemen de onderhavige arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 september 1981, zulks onder toekenning aan de gerequestreerde X ten laste van de verzoekster van een vergoeding van f 60.000

en bepaalt dat verzoekster tot uiterlijk 27 augustus 1981 de bevoegdheid heeft haar verzoek alsnog in te trekken.

De NV L heeft de toegekende vergoeding in september 1981 aan belanghebbende uitbetaald, berekend als volgt:

toegekend vergoedingsbedrag f 60.000

vrijstelling bij beëindiging dienstverband:

bruto maandsalaris f 6.353

vakantietoeslag f 433,33

AOW/AWW-premie f 491,50

totaal vrijstelling f 7.277,83

tarief tabel voor bijzondere beloningen

59% van f 52.722,17 (f 60.000 minus f 7.277,83) = f 31.106,08 - /-

netto vergoeding f 28.893,92.

Belanghebbende heeft voor het jaar 1981 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 78.610, waarin de vergoeding niet was begrepen. De op de vergoeding ingehouden loonbelasting heeft hij wel onder de verrekenbare voorheffingen opgenomen. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen als volgt gecorrigeerd:

Blijkens opgave van de NV L

behoort de uitkering tot het belaste loon f 60.000

Raad van Arbeid afkoopsom VOV

van uzelf f 2.736,19

van uw echtgenote f 1.446,90

idem f 3.324,74

f 7.507,83

Ingehouden loonbelasting f 1.501,57

Minder buitengewone lastenaftrek in verband

met verhoging van de drempel f 2.012,50

Vastgesteld belastbaar inkomen: f 148.130,33.

Als voorheffing is ook verrekend de op de vergoeding ingehouden loonbelasting.

Bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur de schadevergoeding belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, in casu 50%, en de afkoopsom VOV naar het bijzondere tarief van 20% als bedoeld in artikel 57, lid 5, van de Wet.

2.3. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

In geschil is de vraag of de schadevergoeding tot het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend en, bij ontkennende beantwoording, of de op die vergoeding ingehouden loonbelasting met de aanslag in de inkomstenbelasting moet worden verrekend.

2.4. Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Zakelijk samengevat is in die stukken en ter zitting aangevoerd:

namens belanghebbende:

De toegekende vergoeding tot betering van in eer en goeden naam geleden schade vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.

Mocht de ingehouden loonbelasting ad f 31.106,08 niet voor verrekening vatbaar zijn, dan dient deze te worden gerestitueerd. Een desbetreffend te laat ingediend bezwaarschrift is door de inspecteur loonbelasting afgewezen.

door de inspecteur:

Belanghebbende heeft geen belang bij het beroep: indien de schadevergoeding geen bestanddeel van het onzuivere inkomen vormt, komt de ingehouden loonbelasting ad f 31.106,08 niet voor verrekening in aanmerking op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Wet. De aanslag is alsdan niet te hoog.

De aan belanghebbende uitgekeerde vergoeding voor immateriële schade is blijkens de overwegingen van de kantonrechter wel gegrond op de dienstbetrekking, nu die schade is ontstaan door de wijze waarop de werkgeefster de beëindiging van het dienstverband heeft trachten te bewerkstelligen. Er is geen sprake van een actie ex artikel 1408 van het Burgerlijk Wetboek (BW), doch van een aan de ontbinding verbonden schadevergoeding ex artikel 1639w BW.

Ter zitting heeft de inspecteur nader gesteld dat nog rekening moet worden gehouden met de vrijstelling van artikel 12, letter a, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972, zoals die ook door de werkgeefster van belanghebbende is toegepast.

2.5. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

Ter zake van de ontbinding van zijn dienstverband heeft de kantonrechter geen grond aanwezig geoordeeld om aan belanghebbende een vergoeding voor materiele schade toe te kennen.

De onderhavige vergoeding is door de kantonrechter billijkheidshalve aan belanghebbende toegekend ter zake van door hem geleden immateriële schade, daarin bestaande dat door de wijze waarop belanghebbendes werkgeefster de beëindiging van het dienstverband heeft trachten te bewerkstelligen, een blaam op de persoon van belanghebbende is geworpen.

Een aldus toegekende tot betering van in eer en goeden naam geleden schade strekkende vergoeding vindt - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in arbeidsovereenkomst - niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin is in casu niet gebleken.

Aan het vorenstaande doet niet af dat de vergoeding met toepassing van artikel 1639w BW was verbonden aan de ontbinding van belanghebbendes dienstverband, aangezien zulks niet wegneemt dat de vergoeding strekt tot betering van door belanghebbende in eer en goeden naam geleden schade wegens een op zijn persoon geworpen blaam. Een zodanige schade, ook indien deze is toegebracht door handelingen van een werkgeefster jegens een werknemer, houdt onvoldoende verband met de dienstbetrekking om de vergoeding daarvan aan te merken als te zijn genoten uit de dienstbetrekking.

De inspecteur heeft voorts gesteld dat voor dat geval geen verrekening als voorheffing kan plaatsvinden van de op de vergoeding ingehouden loonbelasting op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Wet, aangezien die loonbelasting alsdan geen betrekking blijkt te hebben op een bestanddeel van het onzuivere inkomen van belanghebbende.

Het Hof deelt die opvatting voor dit geval niet.

De strekking van artikel 63 van de Wet in verbinding met artikel 15, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt mee dat, ingeval een inhoudingsplichtige aan een werknemer uitkeringen doet en daarop loonbelasting inhoudt het volle bedrag van de aldus ingehouden loonbelasting als voorheffing verrekenbaar is met de aanslag in de inkomstenbelasting van de werknemer die de uitkeringen heeft genoten, ook als blijkt dat tot een te hoog bedrag loonbelasting is ingehouden doordat een deel van die uitkeringen niet is aan te merken als loon in de zin van artikel 22 van de Wet.

Aan het vorenoverwogene staat niet in de weg dat ook tegen de inhouding van loonbelasting bezwaar en beroep openstaat.

2.6. Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 88.130.

3. Geding in cassatie

3.1. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel aangevoerd, toegelicht zoals daarachter is weergegeven:

Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, en artikel 31, tweede lid, van de Wet, alsmede van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken doordat het Hof heeft beslist dat de onderhavige schadevergoeding niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt, zulks ten onrechte, althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen.

Ter toelichting moge het volgende dienen:

Belanghebbendes werkgeefster heeft bij de kantonrechter te P een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de tussen haar en belanghebbende bestaande arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen.

De kantonrechter heeft - alvorens een eindbeslissing te geven op dit verzoek - bij beschikking van 6 augustus 1981 partijen in kennis gesteld van zijn voornemen de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 september 1981, zulks onder toekenning aan belanghebbende ten laste van zijn werkgeefster van een vergoeding van f 60.000.

Belanghebbendes werkgeefster heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de haar door de kantonrechter verleende bevoegdheid het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst alsnog in te trekken. Zij heeft daarentegen het door de kantonrechter toegekende vergoedingsbedrag ad f 60.000 aan belanghebbende betaald, zodat de onderwerpelijke arbeidsovereenkomst ontbonden kon worden verklaard.

Evenbedoelde feiten in onderling verband beschouwd dwingen naar mijn oordeel tot de gevolgtrekking dat de litigieuze schadevergoeding haar grond vindt in de tussen belanghebbende en diens werkgeefster bestaande dienstbetrekking en derhalve tot het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden gerekend.

Naar mijn oordeel blijkt uit de hierboven beschreven voor de kantonrechter te P gevoerde ontslagprocedure, dat de vergoeding voortvloeit uit het niet naleven door de werkgeefster van de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de mede door de dwingendrechtelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (in casu Vierde Boek, titel 7A) geregeerde arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en diens werkgeefster.

De toekenning van de onderhavige vergoeding heeft plaatsgevonden in het kader van de ontbinding van die arbeidsovereenkomst, met dien verstande dat de vergoeding de prijs vormde ten koste waarvan de arbeidsovereenkomst kon worden beëindigd. Hieraan doet niet af dat de vergoeding is toegekend onder de noemer van tot betering van in eer en goede naam geleden schade.

Het vorenstaande brengt naar mijn oordeel met zich mee dat de onderhavige vergoeding behoort tot de inkomsten uit dienstbetrekking in de zin van artikel 22 van de Wet in verbinding met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, terwijl voorts elke onzekerheid met betrekking tot het karakter van de vergoeding wordt weggenomen doordat de wetgever in artikel 31, tweede lid, van de Wet heeft bepaald dat tot de inkomsten uit arbeid mede behoort hetgeen genoten wordt ter zake van het staken van werkzaamheden.

Ik moge in dit verband verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1977, rolnummer 18.209.

3.2. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing