Hoge Raad, 01-04-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH6828 AW7712, 23 644
Hoge Raad, 01-04-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH6828 AW7712, 23 644
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 april 1987
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 23 644
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 1985 betreffende de aan de Fiscale eenheid X-Y BV te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak februari 1983.
1. Aanslag en bezwaar
Voormelde aanslag is opgelegd tot een bedrag van f 21.078 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. De aanslag is op het daartegen ingediende bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
'Belanghebbende bezit een perceel grond, dat hij verhuurt aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y BV - hierna: de BV - die hierop bedrijfsruimte heeft gesticht, waarvoor met belanghebbende een recht van opstal is overeengekomen. Ter zake van deze verhuur heeft hij de Inspecteur verzocht te worden uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting voor de verhuur van onroerende goederen. Hij is van de BV enig aandeelhouder en tevens haar mededirecteur.
De BV oefent het bedrijf uit van fabrikant van en groothandel in lederwaren.
Ingevolge een in oktober 1982 ingesteld onderzoek inzake de omzetbelasting heeft de Inspecteur belanghebbende en de BV, die toen beide als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 - hierna: de Wet - in de administratie van de inspectie waren opgenomen, uit het ondernemersbestand afgevoerd en een fiscale eenheid onder de naam ' 'X-Y BV.' ' in dat bestand opgenomen. Nadat deze mutaties per 1 januari 1983 waren tot stand gekomen, bleven belanghebbende en de BV als afzonderlijke ondernemers aangifte doen van de door hen verschuldigde omzetbelasting en werd door de fiscale eenheid geen aangifte gedaan.
Bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag is de omzetbelasting die belanghebbende en de BV volgens hun aangiften tezamen per saldo verschuldigd zijn, van de fiscale eenheid nageheven.'
Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat het geschil de vraag betreft of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend beantwoordt, omtrent de standpunten van partijen voorts vermeld:
'dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in het beroepschrift, onderscheidenlijk het vertoogschrift, alsook in hun respectieve pleitnota's, welker inhoud als in 's Hofs uitspraak ingevoegd moet worden aangemerkt;
dat partijen aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting het navolgende hebben toegevoegd:
belanghebbende:
over het bedrag van de naheffingsaanslag bestaat geen geschil; het geschil betreft alleen de principiële kant van de zaak, waarbij het in feite gaat over de vraag of X bij financiële problemen van de BV aansprakelijk is voor de omzetbelasting; overigens is de BV gezond en zijn thans geen problemen te duchten;
de Inspecteur:
ook indien belanghebbende niet voor belaste verhuur had geopteerd, zou, gezien de tekst van de Wet, in zijn geval tot de door belanghebbende bestreden fiscale eenheid moeten worden besloten.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'dat ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet, voor zoveel hier van belang, natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, als een ondernemer worden aangemerkt;
dat deze bepaling haar betekenis naar 's Hofs oordeel hieraan ontleent dat personen en lichamen als evenbedoeld niet elk afzonderlijk ondernemer zijn in de zin van de Wet; dat dan ook niet kan worden ingestemd met de door de Inspecteur verdedigde opvatting dat voor degene die via zijn aandeelhouderschap en zijn directiezetel een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid beheerst, steeds een fiscale eenheid zou moeten worden aangenomen, ook indien deze zelf - zo een fiscale eenheid niet zou bestaan - met betrekking tot zijn prestaties ten opzichte van die besloten vennootschap niet als ondernemer in de zin van de Wet is aan te merken;
dat het Hof deze door de Inspecteur verdedigde opvatting voor dit geding van weinig belang acht, nu belanghebbende, afgezien van de door de Inspecteur gestelde fiscale eenheid, als ondernemer in de zin van de Wet is aan te merken; dat immers de verhuur door hem van het perceel grond dat hij bezit, nu ingevolge artikel 67 (lees: 7), lid 1, van de Wet ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent en ingevolge lid 2, aanhef en letter b, van dit artikel, waar in de wet wordt gesproken van bedrijf, daaronder mede wordt verstaan de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, tot zijn ondernemerschap in de zin van de Wet leidt;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende en de BV als een ondernemer moeten worden aangemerkt, indien zij in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen;
dat de Inspecteur een zodanige verwevenheid in financieel, organisatorisch en economisch opzicht afleidt uit respectievelijk de omstandigheid dat belanghebbende alle geplaatste aandelen in de BV bezit, dat hij mededirecteur is van de BV en dat hij als ondernemer in de zin van de Wet uitsluitend aan de BV prestaties verricht;
dat belanghebbende de vorenbedoelde verwevenheid in financieel en organisatorisch opzicht op zich niet weerspreekt, doch van mening is dat hierop geen acht mag worden geslagen, nu zij slechts voortspruit uit de door hem in privé gehouden aandelen in de BV en zijn dienstbetrekking bij de BV, doch niet voortvloeit uit zijn ondernemerschap voor de omzetbelasting; dat naar 's Hofs oordeel in het midden dient te blijven waaruit de verwevenheid in financieel en organisatorisch opzicht voortvloeit, aangezien de Wet voor een onderscheid als door belanghebbende bedoeld geen aanleiding geeft;
dat belanghebbende voorts een verwevenheid in economisch opzicht als vorenbedoeld ontkent, onder meer omdat zijn economische doelstellingen als verhuurder van een perceel grond en die van de BV als fabrikant en groothandel in lederwaren geheel verschillend zijn; dat evenwel reeds de enkele omstandigheid dat belanghebbende, gelijk vaststaat, als ondernemer in de zin van de Wet uitsluitend prestaties verricht ten behoeve van de in financieel en organisatorisch opzicht met hem verweven BV, naar 's Hofs oordeel tot een verwevenheid in economisch opzicht in de zin van de Wet leidt;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende - ondernemer in de zin van de Wet - met de BV in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig is verweven, dat hij met de BV een eenheid vormt, welke eenheid door de Inspecteur terecht als ondernemer is aangemerkt.'
Het Hof heeft op die gronden de uitspraak, waarvan beroep, bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie aangevoerd:
'Het beroep richt zich tegen het aannemen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen X en Y BV. Met die beslissing is het bepaalde in artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geschonden resp. onjuist toegepast. In zijn beslissing neemt het Hof het standpunt in dat voor degene die via zijn aandeelhouderschap en zijn directiezetel een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid beheerst niet steeds een fiscale eenheid moet worden aangenomen, ook indien deze zelf - zo een fiscale eenheid niet zou bestaan - met betrekking tot zijn prestaties ten opzichte van die besloten vennootschap niet als ondernemer in de zin van de Wet is aan te merken.
Het Hof verwerpt daarmee de zgn. ' 'overheersingsgedachte' ' als verdedigd door mr. A.J.M. Eekhout in WFR nr. 5608, 6 oktober 1983, blz. 1277 e.v. onder slotopmerkingen. Tot zover akkoord.
Van de in de voorgaande alinea geschetste situatie verschilt de relatie tussen belanghebbende en Y BV slechts daarin dat tevens door belanghebbende een stuk grond is verhuurd aan de BV; dat belanghebbende aan Y BV een opstalrecht op de grond heeft verleend en dat is geopteerd voor belaste verhuur.
Weliswaar stempelt art. 7 lid 1 en 2 aanhef en onder b (het Hof spreekt over art. 6 etc.) de exploitatie van een zaak tot ondernemerschap voor de omzetbelasting, toch overheersen hier de elementen van zuiver vermogensbeheer, zodat slechts bij fictie sprake is van ondernemerschap.
Het Hof wijst dan ook ten onrechte af de redenering dat op de financiële en organisatorische verwevenheid geen acht moet worden geslagen, nu deze verwevenheid niet voortvloeit uit het ondernemerschap voor de omzetbelasting - en alleen daarvoor - doch uit het aandeelhouderschap, resp. de dienstbetrekking. De uitspraak van het Hof is op dit punt in zoverre onbegrijpelijk dat er sprake is van onderlinge tegenspraak met de hiervoor weergegeven opvatting van het Hof dat aandeelhouderschap en dienstbetrekking op zich niet reeds tot een fiscale eenheid leiden.
De verwevenheid in economisch opzicht wordt door het Hof niet onderzocht, omdat het hebben van een opdrachtgever naar het oordeel van het Hof reeds tot economische verwevenheid leidt.
Vooreerst benadrukt belanghebbende nog eens de eigen economische functie van de verhuur van de grond; de daaruit voortkomende latente belangtegenstellingen tussen de contractspartijen huurder en verhuurder, alsmede de volstrekt verschillende klantenkring. Op grond daarvan geen economische verwevenheid. Steun voor die opvatting is te vinden in Vakstudie Nieuws, 15 oktober 1983, Vragenrubriek no. 34.
Blijft nog over dat belanghebbende als ondernemer voor de omzetbelasting presteert ten behoeve van een afnemer. Nogmaals zij benadrukt dat naar spraakgebruik en overige - ook fiscale - normen belanghebbende geen ondernemer is, doch vermogensbeheer verricht, in casu de exploitatie van een stuk grond. Slechts in de zin van de omzetbelasting is belanghebbende (fictief) ondernemer. En in die wel zeer beperkte kwaliteit presteert belanghebbende dan aan een afnemer. Gezegd zou kunnen worden dat welhaast per definitie aan een afnemer wordt geleverd, omdat belanghebbende niet dermate vermogend is dat hij in staat zou zijn meerdere stukken grond te exploiteren door verhuur aan meerdere opdrachtgevers.
Naar de mening van belanghebbende hecht het Hof in casu teveel waarde aan het hebben van slechts een afnemer. Noch de bedoeling van de wetgever noch de wettekst, noch de jurisprudentie bieden voor een geval als het in geschil zijnde daarvoor voldoende steun.'
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.