Home

Hoge Raad, 01-04-1987, AW7715, 23 732

Hoge Raad, 01-04-1987, AW7715, 23 732

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 1987
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1987:AW7715
Zaaknummer
23 732
Relevante informatie
7.1 OB, 7.2 OB, 15.1 OB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 april 1985 betreffende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak augustus 1983 van de gemeente Amsterdam (Gemeentevervoerbedrijf). 

1. Beschikking en geding voor het Hof

Bij beschikking van 29 september 1983 op het verzoek van de Gemeente om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak augustus 1983 heeft de Inspecteur een teruggaaf verleend van f 1.140.882. De Gemeente is met toestemming van de Inspecteur tegen deze beschikking rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de feiten weergegeven als volgt:

'Belanghebbende exploiteert drie veerdiensten over het IJ, te weten:

het Buiksloterwegveer voor voetgangers, (brom)fietsers en bussen van buslijn 39;

het Adelaarswegveer voor voetgangers, (brom)fietsers en motorrijtuigen;

het Distelwegveer voor voetgangers, (brom)fietsers en motorrijtuigen.

Belanghebbende brengt voor het overzetten van personen en voertuigen geen vergoeding in rekening. De dienst van belanghebbende die zich bezig houdt met reclame-activiteiten deelt een gedeelte van de daaruit behaalde opbrengsten toe aan de veerdiensten, aangezien ook op de veren reclame wordt gemaakt. In incidentele gevallen worden de veerponten ter beschikking van derden gesteld, waarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht.

Ten slotte worden bedragen ontvangen als vergoeding voor aan de veerponten of steigerwerken toegebrachte schade.

De veerdiensten ressorteren administratief en organisatorisch onder het GVB, dat ook maar wel tegen vergoeding de diensten per bus, tram en metro onderhoudt.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:

'In geschil is of belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) kan worden aangemerkt voor wat betreft de exploitatie van de veerdiensten, hetgeen belanghebbende bepleit doch de inspecteur ontkent.'

Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen voorts vermeld:

'Belanghebbende heeft tot grond van het beroep aangevoerd, zakelijk weergegeven:

De inspecteur beroept zich ten onrechte op het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 1982, nummer 20 260 (het Hong Kong-arrest). Daarin is gesteld dat hij die uitsluitend om niet prestaties verricht jegens ondernemers, niet als ondernemer kan worden aangemerkt. Voor de toepassing van dit arrest in het onderhavige geval mag niet worden uitgegaan van de exploitatie van de veerdiensten als zodanig, maar moet uitgegaan worden van de activiteiten van het GVB in zijn geheel. Alle onderdelen van het GVB zijn immers volledig geintegreerd in een onderneming, hetgeen blijkt uit de organisatiestructuur en de administratieve verwerking. Het GVB presteert geenszins uitsluitend om niet.

Zelfs de exploitatie van de veren geschiedt niet geheel om niet.

Bovendien is deze zo geintegreerd in het geheel van het GVB, dat voor de exploitatie van de veren geen afzonderlijk 'omzetbelastingregime' mag gelden.

Het GVB is ondernemer. De inspecteur ontkent dit niet. Dan is het echter voor het geheel ondernemer, ook voor verliesgevende onderdelen, hoe hoog (of laag) de vergoeding voor de verrichte prestaties ook gesteld is.

Er bestaat geen wettelijke bepaling die het recht op aftrek ter zake van de exploitatie van veerdiensten door en binnen een onderneming als die van het GVB belemmert.

De kosten van de IJ-veren zijn uitsluitend exploitatiekosten; er wordt nauwelijks of geheel geen infrastructuur voor aangelegd zoals bij bus, tram en metro. De onderhavige voorbelasting heeft dus betrekking op uitgaven voor brandstof, reparatie, inventarissen, onderhoud e.d..

Op grond hiervan is het uitgesloten, dat de aftrek geweigerd kan worden op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 1980, nummer 19 239 (Kaatsheuvel-arrest), waarbij de aftrek geweigerd werd ter zake van de aanleg van bij de gemeente in eigendom blijvende gemeenschapsvoorzieningen als straten, plantsoenen, openbare verlichting e.d.. Van dergelijke voorzieningen is hier geen sprake. Het betreft lopende kosten voor een bepaalde activiteit in het maatschappelijk verkeer, voor bepaalde prestaties, welke de Hoge Raad in het IJ-veren-arrest aangemerkt heeft als ' 'het verrichten van diensten, deelnemend aan het maatschappelijk verkeer met behulp van een organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee in een duurzaam streven maatschappelijke behoeften worden bevredigd.' '

De argumentatie van de Hoge Raad in het arrest van 26 augustus 1981, nummer 20 585 (Industrieschap Moerdijk) maakt wel duidelijk, dat voor dit soort kosten, welke direct betrekking hebben op de geschetste prestaties in het maatschappelijk verkeer, recht op aftrek bestaat. Zowel in het IJ-veren-arrest als het Moerdijk-arrest verwerpt de Hoge Raad impliciet of expliciet een beroep op artikel 16 van de Wet en op artikel 3, lid 1, letter g van de Wet.

Dit is niet anders in het licht van het Hong Kong-arrest. Daarin is gesteld dat hij die uitsluitend om niet diensten verricht jegens ondernemers, niet als ondernemer kan worden aangemerkt. Het ging hier om een andere situatie dan de onderhavige. Het betrof namelijk een geval waarin een onzelfstandig lichaam uitsluitend prestaties om niet verrichtte. Het betrof een overheidsdienst van de staat Hong-Kong, die hier te lande informatie verstrekte over dat land. Dat deze dienst als verlengde van de overheid op Hong-Kong zelf niet als ondernemer werd aangemerkt, betekent nog niet dat daarmee alle recht op aftrek ontzegd mag worden aan ondernemers die deels prestaties om niet verrichten. Nu het GVB niet uitsluitend prestaties om niet verricht, staat diens ondernemerschap en daarmee het recht op aftrek buiten kijf.

De inspecteur heeft daartegenover gesteld, zakelijk weergegeven:

Het GVB is voor een aantal prestaties ongetwijfeld ondernemer, doch dit betekent niet dat daarmede alle prestaties van het GVB als ondernemer worden verricht.

Het Hong Kong-arrest is gewezen met inachtneming van een prejudiciele uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin voor recht verklaard werd dat iemand die uitsluitend prestaties om niet verricht moet worden gelijkgesteld met een eindverbruiker en derhalve niet als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Tweede EG-richtlijn inzake omzetbelasting kan worden aangemerkt.

Het Hof spreekt steeds van iemand die uitsluitend prestaties om niet verricht. Naar het voorkomt is het mogelijk dat men voor het verrichten om niet van een bepaald samenstel van handelingen eveneens geen belastingplichtige is. In artikel 2 van de Zesde EG-richtlijn is sprake van het handelen van een belastingplichtige als zodanig, zodat een belastingplichtige kennelijk ook als niet-belastingplichtige kan handelen. In deze theorie zal bij een gemeente niet alleen sprake kunnen zijn van gevallen van overheidshandelen maar daarnaast ook van andere gevallen van handelen als niet-belastingplichtige, namelijk in gevallen waarin een samenstel van handelingen uitsluitend om niet wordt verricht.

Naar de huidige stand van de jurisprudentie kan gesteld worden dat er duidelijkheid heerst bij niet deelneming aan het maatschappelijke verkeer (gemeenschapsvoorzieningen), terwijl bij deelneming aan het maatschappelijke verkeer verfijning tot het vergoedingsvereiste in Nederlandse verhoudingen leidt tot beperking van de vooraftrek. Volgens deze mening is het IJ-veren-arrest achterhaald. De veerdienst wordt immers zonder vergoeding uitgevoerd.

In artikel 4, lid 5, van de Zesde EG-richtlijn inzake omzetbelasting juncto bijlage D, sub 5, bij die richtlijn wordt een gemeente ter zake van het verrichten van personenvervoer weliswaar geacht belastingplichtige te zijn, doch deze fictiebepaling kan geen effect hebben in een geval waarin het vervoer van personen op zodanige wijze plaatsvindt, dat ook een ander dan de gemeente ter zake van dat vervoer niet als belastingplichtige zou kunnen worden aangemerkt. Er van uitgaande dat het GVB ook als niet-belastingplichtige kan handelen voor zover een samenstel van handelingen uitsluitend om niet wordt verricht is het GVB voor de exploitatie van de veerdiensten over het IJ geen ondernemer en bestaat geen recht op vooraftrek.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 1 april 1982, nummer 89/81, voor recht verklaard dat hij die regelmatig, doch uitsluitend om niet, diensten verricht jegens ondernemers, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Tweede EG-richtlijn inzake omzetbelasting. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 6 oktober 1982, nummer 20 260, beslist dat zo iemand derhalve niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden beschouwd. Het Hof acht buiten twijfel dat evenbedoeld oordeel van het Hof van Justitie ook geldt met betrekking tot de toepassing van artikel 4 van de thans vigerende Zesde EG-richtlijn inzake omzetbelasting en dat dit oordeel evenzeer geldt in gevallen waarin de prestaties om niet (mede) worden verricht aan anderen dan ondernemers.

Gelet op het vorenstaande zal degene die een veerdienst exploiteert in dier voege dat hij personen en f goederen uitsluitend om niet overzet, geen ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet. De vraag rijst of zulks anders is indien degene die de veerdienst in vorenbedoelde zin exploiteert ook andere handelingen verricht en wel op zodanige wijze dat men ter zake als ondernemer wordt aangemerkt. Naar 's Hofs oordeel moet deze vraag gelet op de ratio van evenvermelde verklaring voor recht in beginsel ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet aanvaardbaar dat degene die uitsluitend een veerdienst in evenbedoelde zin exploiteert ter zake geen ondernemer is en degene die eenzelfde veerdienst op gelijke wijze exploiteert doch daarnaast ook andere handelingen verricht reeds door het verrichten van die handelingen ook voor de exploitatie van de veerdienst als ondernemer zou gelden. Dit kan slechts anders zijn indien het samenstel van om niet verrichte handelingen nauw samenhangt met de andere handelingen in die zin dat de om niet verrichte handelingen in overwegene mate dienstbaar zijn aan de andere handelingen. Dit kan zich voordoen bijvoorbeeld bij het verrichten van handelingen op het gebied van de reclame ten behoeve van de andere handelingen of bij het in de vaart houden van veerponten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het overzetten van bussen die gebruikt worden in het kader van een door dezelfde persoon geexploiteerde busonderneming.

In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende de veerdiensten onderhoudt zonder voor het overzetten van personen en goederen een vergoeding in rekening te brengen. Naar 's Hofs oordeel bestaat tussen de exploitatie van de veerdiensten en de andere handelingen van belanghebbende niet een nauw verband in vorenbedoelde zin. Weliswaar is de exploitatie van de veerdiensten in organisatorisch en administratief opzicht ondergebracht in het GVB en wordt bij de uitoefening van een buslijn gebruik gemaakt van een van de veerdiensten, doch dit betekent niet dat de exploitatie van de veerdiensten in overwegende mate dienstbaar is aan de overige in het GVB ondergebrachte handelingen van belanghebbende. Hetzelfde geldt naar 's Hofs oordeel voor het gebruiken van de veerponten ten behoeve van reclamedoeleinden. Belanghebbende verricht een aantal reclame-activiteiten en gebruikt in dat kader een aantal van haar ter beschikking staande goederen, terwijl de opbrengst van die activiteiten over de verschillende onderdelen van belanghebbende wordt verdeeld. Het mede gebruik maken van de veerponten voor de activiteiten in die zin dat op de veerponten reclame-uitingen worden aangebracht betekent niet dat de exploitatie van de veerdienst in overwegende mate dienstbaar is aan de reclame-activiteiten van belanghebbende.

Gelet op het vorenoverwogene verricht belanghebbende de exploitatie van de onderhavige veerdiensten niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende incidenteel wel eens een veerpont tegen vergoeding ter beschikking stelt van derden.

De inspecteur heeft mitsdien de op de exploitatie van de veerdiensten drukkende omzetbelasting terecht niet aftrekbaar geacht.

De inspecteur heeft nog aan de orde gesteld de toepassing van artikel 4, lid 5, van de Zesde EG-richtlijn inzake omzetbelasting juncto bijlage D, sub 5, bij die richtlijn. Hoewel belanghebbende op de toepassing van deze bepalingen geen beroep heeft gedaan merkt het Hof op dat, zo in het onderhavige geval sprake is van personenvervoer in de zin van genoemde bijlage, de strekking van evenbedoelde richtlijnbepalingen zich verzet tegen het aanmerken van een gemeente als ondernemer voor handelingen waarvoor een ander op grond van artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn niet als ondernemer kan worden beschouwd.'

Op die gronden heeft het Hof de beschikking van de Inspecteur bevestigd.

2. Geding in cassatie

De Gemeente heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

'De gemeente is van oordeel dat de uitspraak van het Hof, waarbij onder meer werd bepaald,

dat degene die een veerdienst exploiteert, in dier voege dat hij personen en/of goederen uitsluitend om niet overzet, geen ondernemer is in de zin van art. 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet);

dat niet anders is, indien deze exploitatie geintegreerd is in een onderneming (d.w.z. het verrichten van prestaties in het maatschappelijk verkeer waarvoor wel een vergoeding wordt gevraagd), indien die exploitatie niet dienstbaar is aan die ondernemersprestaties;

dat aan dit oordeel niet afdoet het feit dat de leveringen en diensten ter zake waarvan de onderhavige aftrek is toegepast ook zelf regelmatig (zij het op bescheiden schaal) worden gebruikt voor prestaties tegen vergoeding;

en

dat de aanwijzing van art. 4, lid 5 van de Zesde EEG-richtlijn inzake de belasting op de toegevoegde waarde (hierna: de Zesde richtlijn) jo. bijlage D, sub 5 van die richtlijn voor dit oordeel van geen betekenis is,

niet in stand kan blijven wegens

schending c.q. verkeerde toepassing van art. 7 van de Wet jo. de bovengenoemde bepalingen van de Zesde richtlijn door het Gemeentevervoerbedrijf van Amsterdam niet in zijn geheel, dus inclusief de exploitatie van de veerdiensten, aan te merken als ondernemer.

Beschouwingen.

In de eerste plaats moge de gemeente verwijzen naar al hetgeen door haar in een eerdere fase van deze procedure is gesteld in het beroepschrift en ter zitting van het Hof op 18 september 1984. Het Hof conformeert zich geheel aan het standpunt van de inspecteur, welk standpunt in het beroepschrift en het pleidooi gefundeerd is bestreden.

Voorts moge ter toelichting van het cassatiemiddel het volgende dienen.

Precies dezelfde kwestie als nu weer in geschil is, is reeds eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Dit leidde tot het arrest van 5 april 1978, nummer 18 474 (IJ-veren I). De benadering van het geschil is echter in het onderhavige geval iets anders dan in de vorige zaak.

Dit moge blijken uit het dictum van het toen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (d.d. 8 februari 1977, nr. 1210/76). Het geschil richtte zich toen in het bijzonder op de vraag of de gemeente handelde als ondernemer dan wel als overheid met betrekking tot de exploitatie van de veren over het IJ. Nu gaat het erom of met deze exploitatie opgetreden wordt als ondernemer dan wel niet als ondernemer, omdat het overzetten per veer tot 1 november 1984 gratis was.

Overigens is het verschil niet uitermate groot. In de vorige zaak overwoog het Hof dat het ging om de vraag of het GVB met betrekking tot het onderhouden van een aantal veerdiensten over het IJ te Amsterdam al dan niet als ondernemer in de zin van de omzetbelastingwetgeving is opgetreden. In de onderhavige uitspraak omschrijft het Hof het geschil (onderdeel 3) precies hetzelfde.

In de vorige zaak kwam het Hof tot het oordeel dat er geen sprake was van ondernemerschap. In de onderhavige uitspraak is hetzelfde oordeel te lezen.

Alleen de gronden waarop het oordeel steunt zijn nu anders. Werd in 1977 het ondernemerschap afgewezen omdat met het exploiteren van de veerdienst geacht werd een overheidstaak vervuld te worden, nu wordt het afgewezen omdat de prestaties, bestaande uit het vervoeren van personen en f goederen over het IJ, om niet geschieden.

Bij het arrest van 8 april 1978 vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof.

De Hoge Raad stelde vast dat er met het exploiteren van de onderhavige veerdiensten werd deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer met behulp van een organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee in een duurzaam streven maatschappelijke behoeften werden bevredigd. En voorts dat er geen opdracht van een hogere wetgever met betrekking tot deze activiteiten bestond. De conclusie van de Hoge Raad was, dat de prestaties, bestaande uit het overzetten per veer van personen en goederen (hoezeer ook om niet verricht), verricht werden als ondernemer, zodat volledig recht op aftrek van voorbelasting bestond.

Op deze uitspraak is de inspecteur in de onderhavige zaak teruggekomen; naar zijn mening is het bovengenoemd arrest door latere jurisprudentie, in het bijzonder het arrest van 6 oktober 1982, nr. 20 260 (Hong Kong-arrest), gewezen naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 1 april 1982, nr. 89/81, achterhaald. Zonder dit laatste met zoveel woorden te stellen, volgt ook het Hof de eerdere uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het ondernemerschap voor de exploitatie van de IJ-veren niet. Het Hof legt het arrest in de zaak Hong Kong en het arrest van het Europese Hof zo uit, dat het ondernemerschap van het GVB met betrekking tot de IJ-veren ten gevolge van deze arresten niet langer bestaat.

Naar de mening van de gemeente legt het Hof in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie op deze wijze veel te ruim uit. Nimmer kan het de bedoeling geweest zijn dat bepaalde prestaties of een bepaald complex van prestaties, die een ondernemer verricht zonder daarvoor een vergoeding te vragen, buiten diens ondernemerschap geplaatst wordt. Dit ligt besloten in de gebruikte terminologie. Het Hof te Luxemburg stelt dat hij die uitsluitend prestaties om niet verricht geen ondernemer is. Het gaat dus om een persoon of lichaam, waarvan het ondernemerschap in zijn totaliteit moet worden beschouwd. Hij is (in zijn geheel) wel of niet ondernemer. Uit het gebezigde woord ' 'uitsluitend' ' is wel duidelijk, dat het arrest niet bedoeld is voor gevallen waarin een lichaam of persoon, wiens ondernemerschap vaststaat doordat hij prestaties jegens vergoeding verricht, daarnaast prestaties om niet verricht.

In casu staat vast dat het GVB als ondernemer moet worden beschouwd. Juridisch is het een onderdeel van de gemeente Amsterdam, maar organisatorisch en administratief is er sprake van een duidelijk afzonderlijk geheel. Bovendien brengt het GVB aan de rest van de gemeente dezelfde vergoeding voor het vervoeren van personen in rekening als aan derden. Dit zelfstandig ondernemerschap van het GVB, dat mede voortvloeit uit toepassing van art. 7, sub 2 van de toelichting gemeenten , is niet in discussie; de aangifte over de maand augustus 1983, die ten grondslag ligt aan deze procedure, betreft dan ook het GVB als zodanig.

Voorts staat vast dat de veerdiensten over het IJ organisatorisch, administratief en naar hun aard tot het bedrijf van het GVB behoren.

De twee eerstgenoemde aspecten zijn in de procedure voor het Hof voldoende vast komen te staan; het Hof gaat hiervan blijkens het gestelde onder de feiten ook uit.

De veerdiensten behoren echter ook naar hun aard, nl. als het vervoeren van personen, tot het GVB. Dit in tegenstelling tot hetgeen prof. Reugebrink in zijn artikel in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 23 mei 1985 (blz. 619) suggereert. Hij stelt dat de veren slechts een alternatief voor de tunnel zijn. En daar het aanleggen en onderhouden van een tunnel als openbare weg een overheidstaak is, is het veer ook niet anders dan een stuk openbare weg en het exploiteren ervan dus een overheidstaak.

Uit de gehele geschiedenis van de veerdienst over het IJ blijkt het tegendeel. Maar in het bijzonder het arrest van 8 april 1978 (IJ-veren I) toont overtuigend aan dat de exploitatie van een veerdienst geen overheidstaak is, maar een prestatie ter bevrediging van maatschappelijke behoeften. Deze prestatie is niet anders aan te duiden dan als personenvervoer.

Dit alles leidt onmiskenbaar tot de conclusie dat de veerdiensten een integrerend onderdeel zijn van de onderneming van het GVB en dan nog een relatief gering onderdeel (de kosten van de veerdiensten zijn slechts ca. 4% van de totale kosten van het GVB).

Het is volstrekt niet in overeenstemming met de Wet, als bepaalde gedeelten van een onderneming, waar om de ondernemer moverende redenen geen vergoeding wordt gevraagd, niet onder het ondernemerschap van die ondernemer vallen.

Het Hof gaat inderdaad van dit laatste uit, tenzij deze gedeelten 'dienstbaar' zijn aan de rest van de onderneming, waar wel een vergoeding wordt gevraagd. En in casu stelt het Hof vast dat deze onderschikking niet aanwezig is; het exploiteren van de veerdiensten staat naast het exploiteren van de tram, dat van de metro en dat van de stadsbusdiensten.

Daartegenover merkt de gemeente op dat de prestaties die een ondernemer verricht alle per definitie in meerdere of mindere mate aan elkaar 'dienstbaar' zullen zijn. In casu gebruikt de ondernemer een van de veerponten mede in het kader van de exploitatie van een buslijn. Een onderneming is een samenhangend geheel, voor zover er prestaties in het maatschappelijk verkeer worden verricht; er is niet een afdeling af te splitsen als niet-ondernemer zonder het ondernemerschap, ook van de andere delen, niet wezenlijk aan te tasten.

Naar de mening van de gemeente dient deze eis van 'dienstbaarheid' dan ook te vervallen.

Kortom: Indien een ondernemer aktiviteiten om niet verricht, welke overigens geheel geintegreerd zijn in zijn onderneming en daartoe naar hun aard ook behoren, dient hij ook voor die aktiviteiten als ondernemer te worden aangemerkt.'

De Staatssecretaris van Financien heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 19 maart 1986 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de beschikking van de Inspecteur en tot teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van f 1.140.882 + 37.725 =) 1.178.607.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het organisatorische verband van het Gemeentevervoerbedrijf verricht de Gemeente vervoersdiensten door middel van tram-, bus- en metrodiensten, alsmede door middel van veerdiensten over het IJ. Het vervoer per tram, bus en metro vindt plaats tegen vergoeding; dit brengt mede dat de Gemeente ter zake van de exploitatie van het Gemeentevervoerbedrijf is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor het vervoer met de veerponten wordt geen vergoeding ontvangen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de vraag of degene die een veerdienst exploiteert in dier voege dat hij personen en f goederen uitsluitend om niet overzet, heeft te gelden als ondernemer in de zin van voormelde wetsbepaling, indien hij ook andere handelingen verricht en wel op zodanige wijze dat hij te dier zake als ondernemer wordt aangemerkt, in beginsel ontkennend moet worden beantwoord. Met dit oordeel geeft het Hof evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.3. Als prestaties welke in het kader van een onderneming worden verricht zijn aan te merken alle prestaties die worden verricht in het economische verkeer binnen het kader van de organisatie door middel waarvan de onderneming wordt uitgeoefend.

3.4. In de bestreden uitspraak ligt besloten 's Hofs vaststelling dat de uitvoering van de veerdiensten door het Gemeentevervoerbedrijf inhoudt dat rechtstreeks ten behoeve van de gebruikers van het veer vervoersdiensten worden verricht, waarbij de Gemeente zich niet beperkt tot de enkele beschikbaarstelling van een gemeenschapsvoorziening, doch zich ten behoeve van bedoelde gebruikers belast met de daadwerkelijke verzorging van het vervoer. Aldus treedt de Gemeente door de uitvoering van de veerdiensten op in het economische verkeer. Aangezien deze uitvoering geschiedt binnen het verband van het Gemeentevervoerbedrijf, in welk verband de Gemeente ook prestaties tegen vergoeding verricht, hebben de veerdiensten te gelden als prestaties die in het kader van een door de Gemeente gedreven onderneming worden verricht.

3.5. Voor de aftrek van de belasting die aan de ondernemer in rekening is gebracht, stelt artikel 15 van voormelde Wet, voor zover te dezen van belang, geen andere eis dan dat de goederen en diensten ter zake waarvan de belasting in rekening is gebracht, door de ondernemer worden gebezigd in het kader van de onderneming. Blijkens het vorenoverwogene is met betrekking tot de belasting die aan de Gemeente ter zake van de exploitatie van de veerdiensten in rekening is gebracht, aan deze eis voldaan.

3.6. Het middel treft derhalve doel.

4. Slotsom

5. Beslissing