Home

Hoge Raad, 25-03-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH6861 AW7717, 23 827

Hoge Raad, 25-03-1987, ECLI:NL:HR:1987:BH6861 AW7717, 23 827

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 maart 1987
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1987:AW7717
Zaaknummer
23 827
Relevante informatie
3.12 IB, 3.25 IB

Uitspraak

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 1985 betreffende de aan haar voor het jaar 1980/1981 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1980/1981 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen van f 195.962, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft aangaande de feiten vermeld:

'Belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is juridisch tot stand gekomen bij notariële akte van 27 februari 1979.

Het doel van de besloten vennootschap is de uitoefening van het hotelbedrijf.

Tot het ondernemingsvermogen behoorde sedert de totstandkoming het pand A-straat 2 te Z, waarin belanghebbende haar onderneming (mede-) uitoefende.

Aangezien dit pand echter niet geschikt was om dienst te doen als hotel, werd medio 1978 een begin gemaakt met de uitbreiding van het hotel. Tegen het bestaande pand werd een nieuw hotelgedeelte aangebouwd, hetgeen een investering vergde van f 974.596.

Na de verwezenlijking van de aanbouw is op 3 december 1979 besloten om over te gaan tot de sloop van het oude gedeelte en om opnieuw een pand tegen de inmiddels verrezen nieuwe opstal aan te bouwen. De laatste investering beliep in totaal f 1.577.619 - in 1979/1980 f 1.297.675 en in 1980/1981 f 279.944. De eerste betalingen vonden plaats in het boekjaar 1980/1981; belanghebbendes boekjaar loopt van 1 maart tot 1 maart van het daaropvolgende jaar.

In voormeld bedrag van f 1.577.619 is begrepen de boekwaarde van het gesloopte pand, zijnde f 310.500. Het pand is medio 1970 gekocht. Ter zake van de koop en inbreng van het pand in de besloten vennootschap per 27 februari 1979 is nimmer een investeringsaftrek of investeringsbijdrage genoten.

De belastbare winst is door de inspecteur vastgesteld op negatief f 14.229,56, welk bedrag niet in geschil is.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:

'Over het eerder genoemde bedrag van f 1.577.619 heeft belanghebbende investeringsbijdragen geclaimd in haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1980/1981 en 1981/1982. Voor het boekjaar 1980/1981 beliep de aanspraak f 298.465.

In geschil is de vraag of in de grondslag voor de berekening van de investeringsbijdrage mede begrepen dient te worden de boekwaarde van het gesloopte pand en bijgevolg ook hiervoor aanspraak bestaat op een op de voet van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar het percentage van 23 te berekenen investeringsbijdrage. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

Het in geschil zijnde bedrag beloopt 23% van f 310.500, zijnde f 71.415.'

Het Hof heeft voor de standpunten van partijen voorts verwezen naar de stukken van het geding en vervolgens omtrent het geschil overwogen:

'Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat de boekwaarde van het gesloopte pand moet worden toegerekend aan de grond voor de nieuwbouw, ter bepaling van de kostprijs of boekwaarde van deze grond. Belanghebbende heeft immers de boekwaarde van het oude pand opgeofferd om de grond vrij te krijgen voor de bouw van een nieuwe uitbreiding van haar hotelbedrijf.

Ook als vast zou staan dat de aldus bepaalde boekwaarde van de grond lager is dan de objectieve marktwaarde, is er, althans in een geval als hier aan de orde, geen reden om een gedeelte van deze boekwaarde toe te rekenen aan de opstal.

Overigens is geenszins aannemelijk geworden dat de marktwaarde van de grond lager is dan de in vorenbedoelde zin bepaalde boekwaarde. Een stuk grond dat geschikt en bestemd is voor de uitbreiding van een hotelbedrijf in Z kan een waarde in het economisch verkeer hebben die met de opgeofferde boekwaarde van het gesloopte pand in overeenstemming is. Aan het door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde taxatierapport waarin van deze geschiktheid en bestemming niet wordt gerept kan in dezen onvoldoende betekenis toekomen.

Ook de verhouding tussen de kostprijzen of boekwaarden van opstal en grond vormt geen aanwijzing dat de boekwaarde van de grond absurd of anderszins onaannemelijk is.'

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij die uitspraak bestreden met het navolgende middel van cassatie:

'Schending, althans onjuiste toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals hieronder is aangegeven:

I. "Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat de boekwaarde van het gesloopte pand moet worden toegerekend aan de grond voor de nieuwbouw, ter bepaling van de kostprijs of boekwaarde van deze grond. Belanghebbende heeft immers de boekwaarde van het oude pand opgeofferd om de grond vrij te krijgen voor de bouw van een nieuwe uitbreiding van haar hotelbedrijf.''

De overweging (in de laatste zin), welke overigens onvoldoende gemotiveerd is, is onjuist met als gevolg, dat de uitspraak in dit opzicht dan ook gebaseerd is op een uitgangspunt, dat onjuist is.

Belanghebbende heeft in casu immers niet alleen de boekwaarde van het oude pand opgeofferd om de grond vrij te krijgen voor de bouw van een nieuwe uitbreiding van haar bedrijf.

Het Hof baseert zich, naar mijn mening ten onrechte, in zijn overwegingen op 's Hogen Raads arrest van 11 mei 1983, rolnr. 21.739 (BNB 1983/259), waarbij door de Hoge Raad werd beslist, dat

‘belanghebbende met de sloop van de bedoelde woonhuizen primair heeft beoogd de ondergrond van die woonhuizen voor de uitbreiding van haar bedrijf vrij te maken''.

Deze beslissing is redelijk, indien in aanmerking wordt genomen, dat in dit geval twee woonhuizen werden aangekocht, in de wetenschap, dat deze gesloopt moesten worden om slechts een paar rails door te kunnen trekken. In dit geval was het dus redelijk om de kostprijs van de woningen aan de grond toe te rekenen.

In het geval van belanghebbende lag de situatie duidelijk tegenovergesteld.

Het pand was al enige jaren in gebruik bij de onderneming, doch functioneerde niet meer, zoals gewenst was. Ook het niveauverschil met het andere gedeelte van het pand, dat tegen het oude gebouw werd aangebouwd in de jaren 1978/1979, was te groot geworden.

Aangezien een grondige verbouwing net zo duur zou uitvallen, werd tot nieuwbouw besloten.

De aard en bestemming van deze nieuwbouw bleef echter dezelfde als die van het oude pand.

In deze situatie is het niet redelijk om de boekwaarde van het pand ad f 460.500, dit terwijl het pand werd ingebracht voor f 495.000 op 27 februari 1979, plotsklaps enkel en alleen tot grondkosten te transformeren.

Een ponds-pondsgewijze toerekening van het bedrag ad f 460.500 aan de ondergrond en de bouwkosten van het nieuwe pand is veel redelijker en ook logischer.

Belanghebbende heeft namelijk de oude boekwaarde van het pand ad f 460.500 ook opgeofferd om een nieuwe opstal te kunnen verkrijgen.

Een toerekening van f 150.000 aan de grond en van f 310.500 aan de nieuwe opstal komt belanghebbende dan ook redelijk voor.

Op grond van het voorgaande is belanghebbende van mening, dat de beslissing van het Hof met betrekking tot dit onderdeel op onjuiste gronden tot stand is gekomen en als gevolg hiervan het Hof een onjuiste uitspraak heeft gedaan.

II. ''Ook als vast zou staan dat de aldus bepaalde boekwaarde van de grond lager is dan de objectieve marktwaarde, is er, althans in een geval als hier aan de orde, geen reden om een gedeelte van deze boekwaarde toe te rekenen aan de opstal.''

Deze overweging is onbegrijpelijk en overigens ook in het geheel niet gemotiveerd.

Wellicht heeft het Hof willen overwegen, dat er ook geen reden is om een gedeelte van de boekwaarde toe te rekenen aan de opstal, indien de aldus bepaalde boekwaarde hoger is dan de objectieve marktwaarde.

Aangezien de overweging van het Hof niet gemotiveerd is, blijft dit echter onduidelijk.

Belanghebbende heeft overigens met de berekening van een (duin)grondprijs van bijna f 500 per m2, indien de visie van de Inspecteur en het Hof wordt gevolgd, alleen maar willen aantonen, dat het in casu redelijk is om een gedeelte van de opgeofferde boekwaarde van het onroerend goed aan de kosten van de nieuwe opstal toe te rekenen.

Uit 's Hogen Raads arrest van 21 april 1971, rolnummer 16.513, (BNB 1971/108), het gaat hier om een vrijwel identieke situatie, kan worden afgeleid, dat ook de Hoge Raad van mening is, dat in bepaalde situaties de boekwaarde van een oud pand tot de stichtingskosten van het nieuwe pand moeten worden gerekend.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

6. Beslissing