Home

Hoge Raad, 20-01-1988, ECLI:NL:HR:1988:BV4301 ZC3743, 24970

Hoge Raad, 20-01-1988, ECLI:NL:HR:1988:BV4301 ZC3743, 24970

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 januari 1988
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1988:ZC3743
Zaaknummer
24970
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 21, 5.19 IB, 21 SW (oud)

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 1986 betreffende de aanslagen in het recht van successie, opgelegd aan de erfgenamen van X, gewoond hebbende te Z en overleden op 15 oktober 1978, ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van erflater.

1. Aanslagen en bezwaar

Aan belanghebbenden zijn aanslagen in het recht van successie opgelegd welke, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar erfrechtelijke verkrijgingen van in totaal f 10.973.754,69.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

1. De erflater overleed op 15 oktober 1978. Hij was in gemeenschap van inboedel, doch overigens buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw X-Y, en liet als erfgenamen na zijn echtgenote en hun drie kinderen, elk voor een vierde gedeelte.

Bij een door het overlijden bekrachtigd testament heeft de erflater bij ouderlijke boedelverdeling aan zijn echtgenote al zijn onroerende en roerende goederen toebedeeld onder de last om alle schulden voor haar rekening te nemen en om een schuldbekentenis tot het beloop van hun erfdeel aan de kinderen af te geven.

2. Volgens de in copie tot de gedingstukken behorende afgifte voor het recht van successie bedroeg het saldo der nalatenschap f 9.084.493,69.

3. De erflater bezat alle aandelen, nominaal f 650.000, in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BV B, hierna te noemen B.

De aandelen B zijn in het genoemde saldo der nalatenschap begrepen voor f 6.800.000.

In 1980 dienden de erfgenamen een aanvullende aangifte in, waarin zij zich op het standpunt stelden dat de waarde van de aandelen aanvankelijk te hoog was aangegeven en terecht diende te worden gesteld op f 4.200.000.

4. De Inspecteur heeft het saldo der nalatenschap aanvankelijk vastgesteld op f 14.360.747,69 en de aanslagen dienovereenkomstig opgelegd. De aandelen B waren in dit saldo begrepen voor f 11.652.561.

Bij de behandeling van het tegen deze aanslagen ingediende bezwaarschrift is op enkele punten tussen partijen overeenstemming bereikt, doch niet omtrent de waarde van de aandelen B.

De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het saldo der nalatenschap nader vastgesteld op f 10.973.754,69. De aandelen B zijn hierin begrepen voor f 8.481.264, welk bedrag overeenkomt met het vermogen van de BV volgens de balans per 31 december 1978.

5. De erflater had voorts een vordering op B ten belope van f 1.084.305,06. Deze vordering is zowel in het aangegeven saldo der nalatenschap als in het door de Inspecteur vastgestelde saldo begrepen voor de nominale waarde.

6. De balans van B per 31 december 1978 luidt als volgt:

BV B.

Balans per 31 december 1978

Activa Ultimo 1978

Deelnemingen f 2.599.523

Vorderingen op deelnemingen f 1.493.850

Projecten f 9.680.315

Diverse vorderingen f 163.867

Geldmiddelen f 49.369

f 13.986.924.

Passiva

Aandelenkapitaal f 650.000

Resultaten t/m 1977 resp. 1976 f 7.608.067

Resultaat 1978 resp. 1977 f 223.197

f 8.481.264

Pensioenvoorziening

Nederlandse Credietbank NV f 3.597.828

Latente belastingvoorziening f 300.000

Vooruit ontvangen van afnemers

Lening erfgenamen X f 850.000

Rekening-courant deelnemingen f 283.252

Diverse schulden f 474.580

f 13.986.924.

De hierin begrepen post deelnemingen is als volgt gespecificeerd:

Verkrijgingsprijs 31-12-1978

BV C f 2.405.000

D BV f 11.000

E BV f 10.000

BV F f 30.000

BV G f 20.000

H GmbH f 78.000

I Ltd. f 2.090

f 2.556.090

Voorziening deelnemingen D en E f 21.000

f 2.535.090

Hogere waardering op basis van intrinsieke waarde f 64.433

f 2.599.523.

De specificatie van de waarde per deelneming bedraagt:

BV C (65%) f 2.921.380

E BV ./. f 370.198

BV F f 30.418

BV G f 18.265

H GmbH f 264.400

I Ltd. (50%) ./. f 24.742

f 2.839.523

Aandeel partners in H f 240.000

f 2.599.523.

7. De belangrijkste deelneming was die in de BV C, hierna te noemen: C. B had een belang van 65% in C; de overige 35% van de aandelen waren in handen van K NV, hierna te noemen K, die echter contractueel een veel grotere zeggenschap had dan overeenkwam met haar minderheidsbelang.

C hield zich bezig met projectontwikkeling, welke in hoofdzaak werd gefinancierd door K.

In 1979 leed C volgens de in kopie tot de gedingstukken behorende jaarstukken een verlies van f 2.068.000 voor belasting. Vervolgens was de gang van zaken bij C dermate ongunstig dat K bij brief van 8 augustus 1980 aanbood de aandelen C van B over te nemen voor de prijs van f 1.

C is inmiddels geliquideerd met zeer groot verlies voor B.

8. Ook op de deelnemingen in H GmbH en in I Ltd. zijn aanzienlijke verliezen geleden in de jaren na 1978.

9. Op 15 juli 1979 heeft B eigen aandelen ingekocht van mevrouw X-Y voornoemd, en wel nominaal f 206 000 voor een prijs van f 2.155.000. Deze prijs komt overeen met een waarde van f 6.800.000 voor het gehele belang.

Van het bedrag van f 2.155.000 is 25% afgedragen als dividendbelasting. Voor het restant is mevrouw X-Y in rekening-courant gecrediteerd.

10. Uiteindelijk zijn de ontwikkelingen in B zo desastreus geweest dat de erfgenamen genoodzaakt waren op 12 december 1983 alle aandelen B, alsmede hun vordering op B, die toen nominaal f 1.120.395 beliep, te verkopen voor een totaal bedrag van f 699.736,98.

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

1. Tussen partijen is in geschil welke waarde per sterfdatum van de erflater dient te worden toegekend aan de aandelen B en aan de vordering van de erflater op B ad f 1.084.305,06.

2. Belanghebbenden hebben in hun beroepschrift gesteld dat per 15 oktober 1978 de waarde van de aandelen B geschat moet worden op f 4.200.000 en de waarde van de vordering op f 500.000. Ter zitting van het Hof van 31 oktober 1985 hebben belanghebbenden nader gesteld dat de waarde van de aandelen ook reeds per 15 oktober 1978 niet meer bedroeg dan f 800.000. Dit laatste bedrag is ontleend aan het rapport de dato 29 oktober 1985 van J.

3. De Inspecteur houdt staande dat de aandelen B per 15 oktober 1978 zijn te waarderen op de intrinsieke waarde volgens de balans per 31 december 1978, belopende f 8.481.264.

De vordering dient zijns inziens voor de nominale waarde in de heffing te worden betrokken.

4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Zij hebben hun standpunten toegelicht tijdens de zittingen, en daaraan, naast hetgeen in de pleitnota's is vermeld, nog het volgende toegevoegd:

Ter zitting van 31 oktober 1985:

Belanghebbenden:

In tegenstelling met hetgeen de Inspecteur in zijn vertoogschrift suggereert is de gemachtigde van belanghebbenden niet akkoord gegaan met waardering van de aandelen B op f 8481 264.

De onroerende goederen die rechtstreeks, dus niet via deelnemingen, tot het vermogen van B behoorden, zijn gekocht in de periode waarin de prijzen zeer hoog waren. (1976 en 1977). Zij zijn op de balans te hoog gewaardeerd. Ten gevolge van de hoge kostprijs is de rentabiliteit van die onroerende goederen te laag. Ze zijn daarom in het rapport van J beneden de kostprijs gewaardeerd. Later zijn ze overigens voor nog lagere prijzen verkocht. De onroerende goederen die een lage kostprijs en een hoog rendement hadden waren per sterfdatum reeds verkocht. Daarom kon men op laatstgenoemde datum reeds verwachten dat de hoge winsten uit het verleden niet meer haalbaar waren. De aandelen waren vrijwel onverkoopbaar. De vordering van de erflater op B dient afgewaardeerd te worden omdat sprake was van een achtergestelde lening. In beginsel was sprake van een rentedragende lening; de rente kon echter niet betaald worden.

De Inspecteur:

Naarmate de sterfdatum verder in het verleden ligt worden de aandelen door de belanghebbenden lager gewaardeerd. Aanvankelijk ging men nog uit van f 6.800.000. De grote daling op de onroerend-goedmarkt ontstond pas na het overlijden van de erflater en was toen niet te voorzien.

In 1978 maakte B nog winst.

Ter zitting van 17 april 1986:

Belanghebbenden:

De vaststelling van het vermogen in de balans per 31 december 1978 op f 8.481.264 was onjuist. Ten onrechte spreekt de accountant in zijn verklaring van 5 juni 1979 van "een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het vermogen''. Met de verplichtingen uit hoofde van de lopende projecten van de deelnemingen is onvoldoende rekening gehouden en de projecten van B zelf zijn te hoog gewaardeerd.

De erflater was de drijvende kracht van de onderneming. Na zijn overlijden is door zijn echtgenote - die sindsdien als directrice optrad - niet een nieuw beleid gevoerd hetwelk de oorzaak zou kunnen zijn van de grote verliezen. Er zijn geen nieuwe projecten opgezet. Daaruit volgt dat de verliezen reeds in de per sterfdatum lopende projecten aanwezig waren.

De inkoop van eigen aandelen door B in 1979 vond plaats om middelen te verkrijgen voor de betaling van successierecht. Uit het door die inkoop ontstane creditsaldo is in 1981 f 1.200.000 aan successierecht betaald.

Conclusies van partijen.

Belanghebbenden concluderen uiteindelijk - na wijziging van hun standpunt in de loop van het geding - tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslagen in dier voege dat deze nader worden berekend naar een saldo van de nalatenschap van f 2.708.185,63, zijnde f 10.973.754,69 minus f 8.481.264 (aandelen) minus f 1.084.305,06 (vordering) plus f 800.000 (aandelen) plus f 500.000 (vordering).

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

Het Hof heeft vervolgens - voor zover in cassatie van belang - omtrent het geschil overwogen:

Vast staat dat de erflater naliet alle aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

Het Hof zal eerst onderzoeken welke waarde aan die aandelen dient te worden toegekend indien men er van uitgaat dat het vorenomschreven pakket aandelen als een geheel gewaardeerd moet worden.

Vervolgens zal het Hof beoordelen of de waardering als in de voorgaande zin bedoeld voor de heffing van successierecht de juiste maatstaf vormt, dan wel of, en zo ja, in hoeverre, de vererving op de waardering van invloed is.

Bij waardering van het pakket aandelen als een geheel is de meest geëigende methode van waardering die, welke uitgaat van de intrinsieke waarde, eventueel gecorrigeerd voor over- of onderrentabiliteit.

Immers ook een koper die op de sterfdatum aankoop van het gehele pakket aandelen zou hebben overwogen zou zich bij de bepaling van zijn biedprijs laten leiden door het antwoord op de vragen welke intrinsieke waarde het in de aandelen besloten vermogen heeft en welke rentabiliteit dit vermogen, naar verwacht mag worden, zal opleveren.

De rentabiliteit uit het verleden zal daarbij slechts dan een rol spelen indien er gegronde redenen zijn te verwachten dat die rentabiliteit zich zal continueren.

Het effect van gebeurtenissen en ontwikkelingen in de toekomst zal in de waardering betrokken moet worden indien en voor zover die gebeurtenissen en ontwikkelingen op de datum van overlijden voor ter zake deskundigen voorzienbaar en voorspelbaar waren.

Uit het voorgaande volgt dat het Hof de waarde van het pakket aandelen B als geheel per sterfdatum schat op f 6.800.000.

Het Hof acht deze schatting te meer gerechtvaardigd omdat met die waarde ook door belanghebbenden zelf rekening is gehouden bij vorenbedoelde inkoop van aandelen.

Vervolgens dient, als onder 6.1 hiervoor reeds is overwogen, de invloed van de vererving te worden beoordeeld.

In casu heeft ieder van de erfgenamen een vierde gedeelte van de nalatenschap geërfd, waaronder een vierde onverdeeld aandeel in het litigieuze 100% pakket aandelen B.

Weliswaar zijn bij testamentaire boedelverdeling alle activa aan de echtgenote van de erflater toebedeeld, doch zulks neemt niet weg dat het - onder meer voor de vaststelling van de schuld uit overbedeling van voornoemde echtgenote aan de kinderen - toch nodig is de waarde van elk vierde deel vast te stellen. Het is ook die waarde die de heffingsgrondslag mede bepaalt.

De aandelen, die een 100% pakket vormden, zijn zaken waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt.

Deze meer dan evenredige afneming van de waarde schat het Hof ex aequo ac bono op een derde. Dat houdt in dat het Hof de waarde van een vierde onverdeeld aandeel in het gehele pakket schat op 2/3 x 1/4 x f 6.800.000 of f 1.133.333,33.

Voor ieder der erfgenamen dient mitsdien de belaste verkrijging, voor zover bestaande uit een aandeel in de waarde van het litigieuze pakket, te worden berekend op laatstvermeld bedrag.

Voor afwaardering van de vordering die de erflater had op B acht het Hof onvoldoende redenen aanwezig. Dat die vordering was achtergesteld is wel gesteld maar onvoldoende aannemelijk geworden.

De uiteindelijke afwikkeling beneden de nominale waarde is naar 's Hofs oordeel veroorzaakt door omstandigheden die zich na, deels ver na, de sterfdatum hebben voorgedaan.

In de verkrijging van ieder der erfgenamen als vastgesteld bij de bestreden uitspraak is ter zake van het aandeel in de waarde van de litigieuze aandelen een bedrag begrepen van 1/4 x f 8.481.264 of f 2.120.316. Uit het vorenstaande volgt dat laatstgenoemd bedrag dient te worden vervangen door eerdergenoemd bedrag van f 1.133.333,33. Het saldo der nalatenschap dient mitsdien te worden verminderd met 4x (f 2.120.316 - f 1.133.333,33) of f 3.947.930,68.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen naar erfrechtelijke verkrijgingen van in totaal f 7 025 824,01.

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie aangevoerd:

Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 21 van de Successiewet 1956, doordat het Hof heeft beslist, dat de wijze van vererving van de nagelaten aandelen van invloed is op de waarde van die aandelen voor de heffing van het successierecht.

Toelichting:

Tot de nalatenschap van de erflater behoorde een 100% pakket aandelen B.

Het Hof diende vast te stellen welke waarde aan die aandelen moet worden toegekend. Uiteindelijk komt het Hof tot een waarde van het pakket aandelen als geheel per sterfdatum van f 6.800.000. Vervolgens gaat het Hof in op de vraag, of de wijze van vererving van invloed is op de waardevaststelling. Na bevestigende beantwoording wordt aan de verkrijging van dit aandelenpakket door vier erfgenamen een waardedrukkende invloed toegekend van een derde deel. Naar mijn oordeel geeft het Hof hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Ingevolge artikel 21 (oud) van de Successiewet 1956 dienden incourante aandelen te worden gewaardeerd op hun geldswaarde. In die bepaling wordt met geldswaarde bedoeld de objectieve geldswaarde, zodat buiten aanmerking dient te blijven de plaats, welke de aandelen in het vermogen van de erflater innamen dan wel in het vermogen van elk der verkrijgers gaan innemen. Naar mijn oordeel heeft de wetgever het in genoemd artikel 21 aangegeven systeem niet uitsluitend bedoeld voor het geval, dat de betreffende zaken door een persoon worden verkregen.

Veeleer is bedoeld voor alle gevallen een waardering voor te schrijven naar de voor de betrokken zaak geldende maatstaf, en de waarde van het door ieder der gerechtigden verkregene te stellen op het met zijn aandeel overeenkomende deel van de met toepassing van die maatstaf aangegeven waarde. In casu is het in aanmerking nemen van een waardedrukkende invloed, voortvloeiende uit het ongerief dat door een onverdeeldheid wordt medegebracht, niet juist.

Naar mijn mening dient onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarbij tot de nalatenschap een onverdeeldheid behoort en de situatie waarbij door het openvallen van de nalatenschap een onverdeeldheid ontstaat tussen de erfgenamen.

Uitsluitend in de eerstgenoemde situatie dient, wanneer tot een nalatenschap behoort een onverdeeld aandeel in zaken waarvan bij de afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt, aan de onverdeeldheid een waardedrukkende invloed te worden toegekend. In dit verband verwijs ik u naar de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 1977, BNB 1977/128, PW 18 542, van 6 september 1978, BNB 1978/271, PW 18 677, van 18 januari 1984, BNB 1984/88, PW 19 180, en van 16 april 1986, BNB 1986/174, PW 19 420. Ingeval echter tot de nalatenschap een geheel aandelenpakket behoort, bestaat er geen aanleiding om het door ieder van de erfgenamen verkregene lager te waarderen dan op het met ieders aandeel overeenkomende deel van de waarde van het geheel. In dezelfde zin het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1979, BNB 1980/4, PW 18 765. Mitsdien hanteert het Hof mijns inziens een onjuiste rechtsopvatting. Maar ook indien die opvatting wel juist zou zijn, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven, omdat het Hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de testamentaire toedeling van alle activa en passiva aan de echtgenote van de erflater. Van een onverdeeldheid is in een dergelijk geval geen sprake, zodat voor een afwaardering in verband met de deelneming in een onverdeeldheid geen goede grond aanwezig is.

Belanghebbenden hebben een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Na cassatie

6. Beslissing