Home

Hoge Raad, 27-04-1988, ZC3810, 24226

Hoge Raad, 27-04-1988, ZC3810, 24226

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 1988
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1988:ZC3810
Zaaknummer
24226
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Uitspraak

De feiten

Belanghebbende is in 1966 gefuseerd met de NV Y te P (verder te noemen Y). De fusie werd verwezenlijkt door het oprichten van de houdstermaatschappij H NV te Z, en de omwisseling van de aandelen van belanghebbende en Y in aandelen in de nieuwe houdstermaatschappij.

Belanghebbende is op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) vanaf 1 januari 1971 samen met enkele andere concernvennootschappen opgenomen in een fiscale eenheid met voornoemde houdstermaatschappij onder aanvaarding door belanghebbende van de bij de beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 5 juli 1972 nr. B71/24633 gestelde voorwaarden. In deze beschikking is geen regeling opgenomen over de wijze waarop in het kader van de bepalingen ter zake van voorkoming van dubbele belasting gehandeld diende te worden met nog niet verrekende resultaten van vaste inrichtingen uit de periode voor de fusie, noch over de toerekening van nog niet in aanmerking genomen winsten en verliezen in geval van verbreking van de fiscale eenheid.

Belanghebbende droeg binnen de fiscale eenheid haar bedrijf in Z en haar deelnemingen over aan de moedermaatschappij. Bij belanghebbende bleef in feite alleen het filiaal in Q (België) achter.

In de loop van 1977 breidde belanghebbende door een emissie van f 862.000, haar geplaatste aandelenkapitaal uit tot f 17.228.000.

De nieuwe aandelen werden geplaatst bij A BV, een niet tot fiscale eenheid behorende 100% dochter van H NV.

Deze emissie leidde er toe dat de fiscale eenheid van belanghebbende met H NV per 1 januari 1977 werd beëindigd. In de jaren 1969 tot en met 1972 had het bedrijf te Q (België) verliezen geleden; in 1973 en volgende jaren werden winsten behaald.

Deze verliezen en winsten - hierna ook wel: Belgische verliezen respectievelijk winsten - beliepen:

1969 -/- 4.362.037

1970 -/- 8.318.977

1971 -/- 5.880.160

1972 -/- 1.541.022

1973 854.972

1974 2.722.018

1975 4.444.470

1976 6.542.283

resteert 1-1-1977 -/- 5.538.453.

Op grond van de regeling voor buitenlandse verliezen in artikel 3, derde lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting (hierna: het Besluit) in verbinding met artikel 24 van de door Nederland met België gesloten overeenkomst ter vermijding van dubbele inkomsten- en vermogensbelasting (Trb.: 1970, 192; hierna: de Overeenkomst) verminderde de Inspecteur de voor vrijstelling in aanmerking komende winst van het filiaal te Q over elk der jaren 1973 tot en met 1976 tot nihil. Per 1 januari 1977, het moment van de verbreking van de fiscale eenheid, resteerden onverrekende Belgische verliezen stammende uit de jaren 1971 en 1972.

In het belastbare bedrag voor 1977 ad f 8.992.870 is begrepen een bedrag van f 9.059.588 ter zake van winst behaald met het Belgische filiaal. Belanghebbende verlangt voor dit jaar in verband met de Belgische winst een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van het gehele belastbare bedrag. De Inspecteur heeft een vermindering van slechts f 5 000 000 toegestaan en is van mening dat het bestaan van de per 1 januari 1977 nog onverrekende Belgische verliezen aan een verdergaande vermindering in de weg staat.

De nauwkeurige omvang van de onverrekende verliezen is voor het geschil niet van belang, nu partijen het erover eens zijn dat deze verliezen ten minste f 4.059.588 belopen.

Het geschil

In geschil is of de per 1 januari 1977 nog onverrekend gebleven Belgische verliezen uitsluitend kunnen leiden tot verrekening, op de voet van artikel 3, derde lid, van het Besluit, met buitenlandse winst behaald door middel van een vaste inrichting van de tot de voormalige fiscale eenheid behoord hebbende moedermaatschappij H NV, zoals belanghebbende oordeelt, dan wel dienen te worden verrekend met de in het onderhavige belastingjaar door belanghebbende in België behaalde winst, zoals de Inspecteur voorstaat.

Het Hof 's-Gravenhage overweegt omtrent het geschil

Dat partijen beide van oordeel zijn dat, gelet op de tekst van de Overeenkomst, artikel 3, derde lid, van het Besluit, met betrekking tot de in geding zijnde verliezen in beginsel toepasselijk is, bij welk oordeel het Hof, nu dit niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zich aansluit;

dat in het Besluit een regeling is neergelegd ingevolge welke buitenlands onzuiver inkomen, zijnde voor het onderhavige geval ondernemingswinst behaald met behulp van een buiten het Rijk aanwezige vaste inrichting, van vennootschapsbelasting is vrijgesteld;

dat die vrijstelling in hoofdlijnen wordt verwezenlijkt door de belasting verschuldigd over de gehele winst van de onderneming - waarin het buitenlandse resultaat is begrepen - te verminderen met een gedeelte van die belasting, welk gedeelte wordt bepaald naar de verhouding van het buitenlandse resultaat tot de gehele winst;

dat deze wijze van vrijstelling ertoe leidt dat, ingeval het buitenlandse resultaat negatief is, dit een negatieve invloed heeft op de winst van de onderneming, zodat het binnenlandse resultaat aan een lagere belastingdruk wordt onderworpen dan wanneer het buitenlandse verlies buiten aanmerking zou zijn gebleven;

dat in verband daarmede in artikel 3, derde lid, van het Besluit een voorziening is getroffen die binnen bepaalde grenzen met het geleden buitenlandse verlies rekening houdt, wanneer in volgende jaren winst buitenslands wordt behaald en daarvoor vrijstelling van belasting wordt gevraagd; dat alsdan het buitenlandse verlies met de buitenlandse winst wordt verrekend, zodat daardoor de vrijstelling wordt ingeperkt;

dat niet slechts verrekend wordt met buitenlandse winst behaald met dezelfde vaste inrichting als waarvan het buitenlandse verlies herkomstig is, doch evenzeer met winst behaald met een andere vaste inrichting, indien die winst onder het buitenlandse onzuivere inkomen kan worden begrepen;

dat aan de toepassing van de regeling evenmin in de weg staat dat het buitenlandse verlies in voorgaande jaren door middel van meerdere vaste inrichtingen is geleden;

dat verrekening van buitenlandse winsten met buitenlandse verliezen derhalve niet tot de resultaten van een bepaalde vaste inrichting is beperkt;

dat artikel 15, eerste lid, van de Wet voorschrijft dat ingeval sprake is van een in dat artikel omschreven voeging van vennootschappen de belasting wordt geheven alsof de dochtervennootschap(pen) in de moedervennootschap is (zijn) opgegaan, hetgeen met zich brengt, behoudens andersluidende wettelijke voorschriften of bij de voeging gestelde ministeriele voorwaarden dat de resultaten van de dochtervennootschap(pen) geacht worden uitsluitend de moedermaatschappij aan te gaan;

dat derhalve de in geding zijnde Belgische verliezen ingevolge deze bepaling moeten worden gerekend te zijn verliezen geleden door een vaste inrichting van de moedermaatschappij H NV, die gelet op artikel 3, derde lid, van het besluit, binnen de gestelde grenzen dienen te worden verrekend met winsten behaald met behulp van (een) vaste inrichting(en) van die NV;

dat naar 's Hofs oordeel het ook na de verbreking van de eenheid de winsten van een vaste inrichting of vaste inrichtingen van de voormalige moedervennootschap zijn die voor verrekening met de bovenbedoelde verliezen in aanmerking komen, tenzij uit de wettelijke voorschriften dan wel uit de gestelde voorwaarden iets anders valt te lezen;

dat evenwel noch de bewoordingen van het vorenbedoeld artikel 15, noch de aan de onderwerpelijke voeging gestelde voorwaarden leiden tot een andersluidend oordeel; dat toch aan geen der desbetreffende voorschriften en voorwaarden een argument is te ontlenen voor de juistheid van de door de Inspecteur verdedigde opvatting en de juistheid van deze opvatting ook niet voortvloeit uit de aard en het systeem van de fiscale eenheid of het bijzondere karakter van de regels ter voorkoming van dubbele belasting;

dat daarentegen uit de 16e voorwaarde van de beschikking van 5 juli 1972 een argument valt te putten voor de juistheid van belanghebbendes standpunt in dier voege dat het Hof - zonder nadere bepaling dienaangaande in de voorwaarden - geen reden ziet buitenlandse verliezen als de onderhavige anders te behandelen dan de in de 16e voorwaarde van voornoemde beschikking bedoelde verliezen;

dat de Inspecteur stelt dat het resultaat van een vaste inrichting, ook tijdens het bestaan van een fiscale eenheid, zelfstandig wordt berekend en dat om die reden na de verbreking van de onderwerpelijke eenheid de verrekening van de nog niet-verrekende Belgische verliezen behoort plaats te vinden met de winsten van de Belgische vaste inrichting van belanghebbende, omdat die inrichting civielrechtelijk aan belanghebbende behoort;

dat de Inspecteur kan worden toegegeven dat een buitenlands verlies naar de regels van het Besluit afzonderlijk dient te worden vastgesteld en daardoor in een bepaalde mate tijdelijk of zelfs blijvend kan afwijken van hetgeen te dien aanzien in de berekening van de gehele winst van de onderneming is opgenomen;

dat dit echter niet wegneemt, zoals hiervoor is overwogen, dat de verrekening van buitenlandse verliezen met latere buitenlandse winsten niet aan een bepaalde vaste inrichting is gebonden, en zulks eens te meer geldt bij het bestaan van een fiscale eenheid, aangezien de fiscale behandeling van de eenheid, die in het algemeen met zich brengt dat omstandigheden die de daarbij betrokken vennootschappen betreffen, dooreen en te zamen genomen gerekend worden de moedermaatschappij aan te gaan, niet ertoe noopt vast te stellen van welke bepaalde vaste inrichtingen verliezen voor verrekening met buitenlandse winsten in aanmerking worden genomen, zodat het zich, bij een gelijktijdig bestaan van vaste inrichtingen in verschillende landen waarvan de uitkomsten negatief en positief zijn, in bepaalde gevallen waarin de verrekening van de verliezen tijdens het bestaan van de eenheid zich niet volledig heeft voltrokken, kan voordoen dat na de verbreking van de eenheid de herkomst van het deel van de verliezen dat onverrekend is gebleven, niet meer kan worden nagegaan;

dat ook een redelijke wetstoepassing niet tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven dwingt;

dat weliswaar in 1983 de Staatssecretaris van Financiën op grond van zijn bevoegdheden hem bij artikel 15 van de Wet toegekend ten aanzien van gevallen als thans aan de orde in de tekst van de standaardvoorwaarden onder punt 15b een regeling heeft opgenomen overeenkomstig de door de Inspecteur verdedigde opvatting, doch het naar de mening van het Hof de rechter niet vrijstaat eigener beweging een dergelijke behandeling, waaraan een arbitrair karakter niet kan worden ontzegd, in dit geval toepasselijk te achten als ware zij reeds in enige voor het onderhavige geval geldende voorwaarde neergelegd.

Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld.

Het geding in cassatie

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende vormde gedurende de jaren 1971 tot en met 1976 voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet) met haar moedervennootschap. Met ingang van 1 januari 1977 werd zij weer zelfstandig belastingplichtig. Tot het vermogen van belanghebbende behoorde, zowel gedurende het tijdvak waarin de fiscale eenheid bestond als in latere jaren, een vaste inrichting in België. Deze vaste inrichting leverde in 1971 en 1972 verliezen op; voor een deel van deze verliezen had op 1 januari 1977 een verrekening op de voet van artikel 3, lid 3, van het Besluit voorkoming dubbele belasting nog niet plaatsgevonden.

Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel volgens hetwelk voor de toepassing van laatstgenoemde bepaling het resterende deel van die verliezen na 1 januari 1977 aan de moedervennootschap dient te worden toegerekend.

4.2. Artikel 15 van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat zolang alle aandelen van een naamloze of besloten vennootschap in het bezit zijn van een andere zodanige vennootschap, op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting wordt geheven alsof de eerstbedoelde vennootschap in de laatstbedoelde is opgegaan. Dit houdt in dat, voor zover niet in de door de Minister van Financien voor de toepassing van het artikel te stellen voorwaarden het tegendeel is bepaald, alle aangelegenheden van de dochtervennootschap voor de heffing van de vennootschapsbelasting worden aangemerkt als aangelegenheden van de moedervennootschap.

4.3. Hieruit volgt dat verliezen die gedurende het tijdvak waarin artikel 15 toepassing vindt, worden geleden door de exploitatie van een tot het vermogen van de dochtervennootschap behorende vaste inrichting in het buitenland, voor de heffing van de vennootschapsbelasting moeten worden aangemerkt als verliezen die door de moedervennootschap zijn geleden.

4.4. Behoudens in het - zich te dezen niet voordoende - geval dat een door de Minister van Financiën gestelde voorwaarden anders bepaalt, brengt de omstandigheid dat de vaste inrichting waaruit zodanige verliezen zijn voortgevloeid, ook na het tijdstip waarop de fiscale eenheid wordt verbroken, deel uitmaakt van het vermogen van de dochtervennootschap, niet met zich dat van dit tijdstip af die verliezen voor de toepassing van voormeld artikel 3, lid 3, alsnog als verliezen van deze vennootschap hebben te gelden.

4.5. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het middel, nu het op een tegengestelde opvatting berust, tevergeefs wordt voorgesteld.

(Volgt verwerping.)