Hoge Raad, 04-05-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7183 ZC3818, 24695
Hoge Raad, 04-05-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7183 ZC3818, 24695
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 mei 1988
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 24695
- Relevante informatie
- 3.82 IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 april 1986 betreffende de hem voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur werd verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 94.862.
2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
De echtgenote van belanghebbende, mevrouw X-Y, is werkzaam geweest in dienstbetrekking als hoofdverpleegkundige bij de Stichting A te Z. Zij is als zodanig ontslagen met ingang van 1 april 1981, zulks nadat een ontslagvergunning was verleend op 22 december 1980. Bij een vonnis van de Kantonrechter te Z van 14 april 1983, welk vonnis in copie tot de gedingstukken behoort, is beslist dat het verleende ontslag als kennelijk onredelijk was te beschouwen. In verband daarmede werd voormelde stichting bij dit vonnis veroordeeld tot betaling van:
a. de som van f 5.935,52 (bruto) wegens gederfde vakantiedagen;
b. een schadevergoeding van f 50.000;
c. de wettelijke rente over de genoemde bedragen sedert 27 augustus 1981.
Ter voldoening aan hetgeen in dit vonnis was bepaald heeft de stichting in 1983 uitbetaald:
a. voormeld bedrag van f 5.935,52 onder inhouding van loonbelasting en premies;
b. voormeld bedrag van f 50.000;
c. aan rente een bedrag van f 10.589,98.
De onder a en b genoemde bedragen zijn opgenomen in de aangifte voor de inkomstenbelasting 1983 van de echtgenote van belanghebbende.
Het onder c genoemde bedrag heeft belanghebbende in zijn aangifte vermeld.
De Inspecteur, van oordeel dat ook het onder b bedoelde bedrag aan belanghebbende toegerekend dient te worden, heeft dit bedrag in het bij de bestreden uitspraak vastgestelde belastbare inkomen begrepen.
De echtgenote van belanghebbende ontving in 1983 voorts nog uitkeringen op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening; die uitkeringen zijn mede begrepen in het door belanghebbende aangegeven inkomen.
2.3. Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen vermeld:
Belanghebbende is primair van mening dat het onder b genoemde bedrag op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 1, aanhef, en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) in de voor het jaar 1983 geldende tekst niet tot zijn belastbare inkomen doch tot dat van zijn echtgenote gerekend dient te worden.
Ter zitting heeft hij daaraan nog doen toevoegen dat hetzelfde geldt voor het onder c genoemde bedrag, aangezien dit zijns inziens een van de elementen van de forfaitair vastgestelde schadeloosstelling is.
Subsidiair stelt belanghebbende dat het onder b genoemde bedrag tot het inkomen van zijn echtgenote is te rekenen en dat het onder c genoemde bedrag weliswaar kan worden begrepen in zijn belastbare inkomen, doch dient te worden belast naar het bijzondere tarief, bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat van het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen van f 94.862 een gedeelte ten belope van f 50.000 belast dient te worden naar voormeld bijzonder tarief.
De Inspecteur stelt dat het onder b genoemde bedrag niet is te beschouwen als te zijn voldaan ter zake van tegenwoordige arbeid van de echtgenote van belanghebbende als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b, van de Wet. Het is mitsdien zijns inziens terecht tot het inkomen van belanghebbende gerekend. Wel kan naar 's Inspecteurs oordeel voormeld bijzonder tarief worden toegepast. Met betrekking tot het onder c genoemde bedrag stelt de Inspecteur dat dit terecht tot het op de voet van de tabel belaste inkomen van belanghebbende is gerekend.
Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden, door hen aangevoerd in de gedingstukken.
Zij hebben daaraan ter zitting nog toegevoegd:
De gemachtigde van belanghebbende:
De wettelijke rente is hoger dan de marktrente. Zo de wettelijke rente niet geheel als onderdeel van de schadeloosstelling kan worden beschouwd dan is zulks toch voor een deel het geval, namelijk voor zover meer dan de marktrente is voldaan.
De Inspecteur:
De ter zitting voor het eerst namens belanghebbende geponeerde stelling dat het onder c genoemde bedrag deel uitmaakt van de schadeloosstelling en deswege bij de echtgenote van belanghebbende te belasten zou zijn wordt bestreden. Het volle bedrag van f 10.589,98 is als rente te beschouwen; het is ook als zodanig gekwalificeerd in het vonnis van de kantonrechter en er is niet geheel of ten dele een schadeloosstelling in te onderkennen.
Partijen zijn het ter zitting in zoverre eens geworden dat, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat in de rente een gedeelte is te onderkennen hetwelk als schadeloosstelling is aan te merken, de cijfermatige uitwerking als volgt kan zijn:
Zuiver rentebedrag f 8.000, schadeloosstellingsdeel f 2.589,98.
2.4. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Vaststaat dat aan de echtgenote van belanghebbende, nadat een ontslagvergunning was afgegeven, ontslag is verleend uit haar dienstbetrekking met ingang van 1 april 1981.
Het vonnis van de Kantonrechter heeft er niet toe geleid dat dit ontslag werd ongedaan gemaakt. Beslist werd dat het ontslag kennelijk onredelijk was, en dat aan de ontslagen werkneemster deswege een schadevergoeding diende te worden betaald. Deze vergoeding is geen beloning voor arbeid, verricht tot de datum waarop het ontslag is ingegaan, doch een schadeloosstelling voor het verlies van inkomsten die zij zou hebben genoten indien zij had kunnen voortgaan met het verrichten van arbeid in de dienstbetrekking.
Zulks blijkt naar 's Hofs oordeel uit de overwegingen sub 10 en 11 van het vonnis van de Kantonrechter, welke als hier ingelast dienen te worden beschouwd.
Mitsdien kan niet gezegd worden dat sprake is van 'zuivere inkomsten uit de door de vrouw verrichte tegenwoordige arbeid' als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b, van de Wet in de voor het jaar 1983 geldende tekst.
De schadeloosstelling ten belope van f 50.000 is dan ook door de Inspecteur terecht begrepen in het belastbare inkomen van belanghebbende.
Het beroep van belanghebbende op de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 15 maart 1977, nummer 277-3825 (welke resolutie onder meer is gepubliceerd in het Vakstudie-Nieuws 1977, nummer 9, blz. 497/498) faalt omdat die resolutie betrekking heeft op uitkeringen wegens werkstaking, een situatie die zich in casu niet voordoet.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de rente ten belope van f 10.589,98 geheel of ten dele is aan te merken als behorende tot de inkomsten uit arbeid.
Het Hof kan hem hierin niet volgen.
Uit het meergenoemde vonnis blijkt dat de vroegere werkgeefster is veroordeeld om over de in dat vonnis genoemde bedragen de wettelijke rente te betalen sedert 27 augustus 1981 - de dag van indiening van het inleidend request - tot de dag der algehele voldoening. De tekst van dit vonnis geeft geen aanleiding tot de veronderstelling dat hier sprake is van iets anders dan rente.
Bij deze duidelijke tekst is het aan belanghebbende te bewijzen dat in wezen voor het geheel of voor een deel geen sprake was van rente doch van inkomsten uit arbeid. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende dit bewijs niet heeft geleverd.
De rente is dan ook terecht in het inkomen van belanghebbende begrepen.
De wet kent geen bepaling op grond waarvan deze rente in plaats van op de voet van de tabel belast zou kunnen worden naar een bijzonder tarief.
Partijen zijn het er over eens dat de schadeloosstelling van f 50.000 wel naar het bijzondere tarief, bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet belast dient te worden. Bij dit gezamenlijke oordeel van partijen sluit het Hof zich aan, nu niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt.
2.5. Het Hof heeft op die gronden de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 94.862, waarvan een gedeelte, belopende f 50.000, is te belasten naar het bijzonder tarief, bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3. Geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen van cassatie aangevoerd:
1. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 5, lid 1, onder b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (in de voor het jaar 1983 geldende tekst), en/of verzuim van vormen, doordat het Hof heeft beslist dat de door de kantonrechter aan belanghebbendes echtgenote toegekende schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag niet is te rangschikken onder 'de zuivere inkomsten uit door de vrouw verrichte tegenwoordige arbeid', en mitsdien terecht is begrepen in het belastbare inkomen van belanghebbende, zulks ten onrechte en/of op gronden die de beslissingen niet kunnen dragen om de navolgende - zo nodig in onderling verband te beschouwen - redenen:
1.1. Het Hof doet zijn beslissing rusten op de navolgende overweging omtrent het geschil:
De onderhavige 'vergoeding is geen beloning voor arbeid, verricht tot de datum waarop het ontslag is ingegaan, doch een schadeloosstelling voor het verlies van inkomsten die zij zou hebben genoten, indien zij had kunnen voortgaan met verrichten van arbeid in de dienstbetrekking'.
Deze overweging onderstreept veeleer hetgeen belanghebbende in het beroepschrift, in extenso toegelicht in de pleitnotities, heeft doen stellen, te weten: er 'is in casu sprake van een beloning, toegekend weliswaar in verband met vroeger in dienstbetrekking verrichte arbeid, doch desalniettemin ter zake van tegenwoordige arbeid, ...'.
Derhalve acht belanghebbende 's Hofs conclusie even onbegrijpelijk als onjuist.
1.2. Ter ondersteuning van het namens belanghebbende voor het Hof gestelde, is een vergelijking getrokken met de fiscale behandeling van stakingsuitkeringen, zoals die tot uiting komt in de resolutie van 15 maart 1977. 'De dragende gedachte is dezelfde'.
Het Hof overweegt daaromtrent:
'Het beroep van belanghebbende op de resolutie... faalt omdat die resolutie betrekking heeft op uitkeringen wegens werkstaking, een situatie die zich in casu niet voordoet'.
Het Hof gaat daarmede voorbij aan (de juistheid van) belanghebbendes stelling, door de aard van belanghebbendes beroep op de resolutie in kwestie niet te (willen) onderkennen.
Als zodanig is die uitspraak van het Hof naar de mening van belanghebbende onjuist en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 5, lid 1 en/of artikel 22 en/of artikel 24 en/of artikel 31, lid 1, juncto artikel 57, lid 1, letter e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (in de voor het jaar 1983 geldende tekst), en/of verzuim van vormen, doordat het Hof heeft beslist, dat de wettelijke rente ter zake van de in het geding zijnde schadevergoeding over de periode 27 augustus 1981 tot medio 1983 in zijn geheel tot het op de voet van de tabel belaste inkomen van belanghebbende moet worden gerekend, zulks ten onrechte en/of op gronden die de beslissing niet kunnen dragen om de navolgende - zo nodig in onderling verband te beschouwen - redenen:
2.1. Het Hof doet zijn beslissing rusten op de navolgende overwegingen omtrent het geschil:
'De tekst van dit vonnis' (van de kantonrechter) 'geeft geen aanleiding tot de veronderstelling dat hier sprake is van iets anders dan rente. Bij deze duidelijke tekst is het aan belanghebbende te bewijzen, dat in wezen voor het geheel of voor een deel geen sprake was van rente doch van inkomsten uit arbeid. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende dit bewijs niet heeft geleverd'.
Belanghebbende acht hetgeen door het Hof wordt overwogen innerlijk tegenstrijdig. Immers zo een bate wordt gekarakteriseerd als rente, sluit dit geenszins uit dat het inkomsten uit arbeid betreft.
Belanghebbende heeft dan ook onder verwijzing naar het speciale karakter van de wettelijke rente zoals dat blijkt uit artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek, verdedigd dat sprake is van een forfaitair bepaalde toeslag op de arbeidsinkomsten. Naar zijn mening is er een even duidelijk - zij het minder direct - verband met de looninkomsten als het geval is bij andere toeslagen bij voorbeeld de verhoging ex artikel 1638q van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof heeft deze stelling niet onderzocht.
Naar de mening van belanghebbende is 's Hofs conclusie derhalve onjuist en niet volgens de eisen der wet met redenen omkleed.
2.2. Het Hof heeft voorts overwogen:
'De wet kent geen bepaling op grond waarvan deze rente in plaats van op de voet van de tabel belast zou kunnen worden naar een bijzonder tarief'.
Nu belanghebbende heeft gesteld dat op grond van de tekst van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek de vergoeding een forfaitair vastgestelde schadeloosstelling betreft, en uit de feiten blijkt dat de gederfde baten en/of vergoede kosten en/of schaden betrekking hebben op een drietal belastingjaren (1981, 1982 en 1983) waardoor aan de in de jurisprudentie en literatuur gestelde vereisten voor het bijzonder tarief is voldaan, is deze overweging zonder nadere motivering onbegrijpelijk en onjuist.
3.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3.3. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 27 januari 1988 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag in dier voege dat deze nader wordt berekend naar een belastbaar inkomen van f 94.862, waarvan een gedeelte, belopende (f 50.000 + 10.589,98 =) 60.589,98, is te belasten naar het bijzondere tarief, bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met behoud van de overige elementen.