Home

Hoge Raad, 22-07-1988, ZC3880, 24944

Hoge Raad, 22-07-1988, ZC3880, 24944

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juli 1988
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1988:ZC3880
Zaaknummer
24944
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 18, 17 BRV

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 1986 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1981 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Aanslag en navordering

Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 aanvankelijk een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 48.743. Vervolgens is hem voor dat jaar de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 69.943 met een verhoging - na gedeeltelijke kwijtschelding - van 25 percent van de in de aanslag begrepen belasting.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:

Belanghebbende, geboren in 1947, was in 1982 (lees: 1981) directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A adviesbureau BV, gevestigd te Z.

Bij brief van 1 december 1981 deelde genoemde vennootschap aan belanghebbende het volgende mede:

′Krachtens de tussen u en A adviesbureau BV de dato 12 december 1980 gesloten arbeidsovereenkomst bent u, in aanvulling op het u toekomende salaris ad f 60.000 per jaar, gerechtigd tot een tantième gelijk aan 50% van de door A BV behaalde omzet per jaar, met een maximum van 50% van vorenvermelde f 60.000.

Naar thans als zeker kan worden aangenomen bent u op grond van vorenvermelde berekeningsgrondslag over het jaar 1981 gerechtigd tot een bedrag van f 30.000. Zoals u bekend, kunt u dit recht niet eerder geldend maken dan op 31 december 1981. Hierbij bevestigen wij evenwel het navolgende met u te zijn overeengekomen. Enerzijds zal u op elk door u gewenst tijdstip tussen de datum dezes en 31 december aanstaande een bedrag van f 8.800 bruto ter beschikking staan.

Anderzijds echter zal het u toekomende restant van de tantième-uitkering niet op 31 december 1981 worden uitgekeerd, doch ter vervanging daarvan bieden wij u aan een aanspraak op periodieke uitkeringen.

Deze aanspraak zal worden beheerst door de navolgende voorwaarden:

1. A BV zal jaarlijks op 1 augustus, voor het eerst op 1 augustus 2002, aan de hierna te vermelden begunstigden uitkeren een bedrag, waarvan de hoogte, op basis van de verzekeringswiskunde, uitgaande van een koopsom van f 21.200 en een rekenrente van 8% zal worden bepaald en aan u voor 31 december 1981 zal worden medegedeeld;

2. Elke periodieke uitkering (hierna lijfrentetermijn) zal uitsluitend verschuldigd zijn indien op de dag waarop deze vervalt de begunstigde nog in leven is;

3. De begunstigden zijn:

- ingeval op het tijdstip waarop een lijfrentetermijn verschuldigd wordt u nog in leven bent: u

- ingeval op het tijdstip waarop een lijfrentetermijn verschuldigd wordt u niet meer in leven bent: uw huidige echtgenote, mevrouw X-Y;

4. Zodra beide bovenvermelde begunstigden zijn overleden, is iedere verplichting voor A BV tot uitkering van een lijfrente vervallen;

5. De betaling van de lijfrentetermijnen door A BV zal dienen te geschieden door middel van overschrijving op een door begunstigde aan te geven bankrekening.

Het recht op iedere vervallen lijfrentetermijn is verkregen vanaf de vervaldatum zonder de verplichting van begunstigde tot enige restitutie aan A BV op welke grond ook;

6. Bij gebreke van algehele betaling van vervallen lijfrentetermijn binnen 14 dagen na de vervaldatum, bij faillissement, of surseance van betaling heeft de begunstigde het recht om A BV een zodanig bedrag te doen betalen aan een van de grootste levensverzekeringmaatschappijen van Nederland welk bedrag benodigd is om bij die maatschappij een lijfrente te kopen welke met de onderwerpelijke lijfrente overeenkomt.

Overeenkomstig de brief - waarvan een afschrift door belanghebbende voor akkoord is getekend - is het tantième over het jaar 1981 tot een bedrag van f 21.200 niet uitgekeerd en in zoverre vervangen door de omschreven aanspraak op periodieke uitkeringen.

In de aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende vermeld als loon uit vorenbedoelde dienstbetrekking f 68.800 (f 60.000 salaris en f 8.800 tantième). De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Bij de navorderingsaanslag is het belastbare inkomen alsnog verhoogd met het voormelde bedrag f 21.200.

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

Tussen partijen is primair in geschil of - zoals belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt - laatstgenoemde terecht het belastbare inkomen met f 21.200 heeft verhoogd.

Het geschil betreft subsidiair het beloop van de kwijtschelding van de verhoging.

Belanghebbende meent dat de verhoging ten volle dient te worden kwijtgescholden. De Inspecteur is van oordeel dat terecht geen verdere kwijtschelding dan tot op 25 percent is verleend.

Het Hof heeft voor de standpunten van partijen verwezen naar de gedingstukken en het volgende daaromtrent vermeld:

Belanghebbende neemt het standpunt in dat dit bedrag is vrijgesteld op grond van artikel 11, aanhef en letter e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Hij heeft voorts aangevoerd dat de vorenbedoelde regeling is getroffen in verband met problemen waarin de vennootschap in 1981 was komen te verkeren doordat een geldlener diens verplichtingen niet of slechts ten dele nakwam.

De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in 1981 over het bedrag van f 21.200 heeft beschikt door het bedingen van het stamrecht en dat het daardoor in dat jaar tot het loon uit dienstbetrekking behoort. De evengenoemde vrijstellingsbepaling acht hij niet van toepassing. De beweegredenen voor het treffen van de regeling zijn naar zijn opvatting niet van belang voor de fiscaal-juridische beoordeling.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen als volgt:

Vaststaat dat ingevolge een tussen belanghebbende en de onderhavige vennootschap op of omstreeks 1 december 1981 gesloten overeenkomst een gedeelte ad f 21.200 van de aan belanghebbende toekomende - doch niet voor 31 december 1981 vorderbare - tantième over het jaar 1981 niet is uitgekeerd, doch vervangen door een aanspraak op periodieke uitkeringen jegens de vennootschap.

Onder deze omstandigheden is het bepaalde in artikel 11, aanhef en letter e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 en/of artikel 32, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing.

Het Hof verenigt zich dan ook met de zienswijze van belanghebbende dat het belastbare inkomen volgens de aangifte en de primitieve aanslag ten onrechte is verhoogd met het voormelde bedrag van f 21.200.

Hetgeen de Inspecteur in dit geding heeft aangevoerd levert geen grond op voor een andere opvatting.

Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderhavige navorderingsaanslag moet worden vernietigd.

Op deze gronden heeft het Hof de navorderingsaanslag vernietigd.

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie aangevoerd, toegelicht zoals daarachter vermeld:

Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (LB '64) in verbinding met artikel 11, aanhef en letter e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 (Uitv. besch. LB '72), van artikel 32, lid 1, in verbinding met artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (IB '64) en van artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval het bepaalde in artikel 11, aanhef en letter e, Uitv. besch. LB '72 en/of artikel 32, lid 1, IB '64 van toepassing is, zulks ten onrechte, althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, aangezien in het onderhavige geval niet sprake is van een aanspraak op een periodieke uitkering ter vervanging van gederfd of te derven loon.

Ter toelichting moge het volgende dienen.

Belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van A adviesbureau BV te Z (de BV), is in het onderhavige jaar met de BV overeengekomen dat een deel van het tantième waarop hij over het onderhavige jaar recht had, zou worden vervangen door een aanspraak op een periodieke uitkering.

Het Hof is van oordeel dat op evenbedoelde aanspraak de stamrechtvrijstelling van artikel 11, aanhef en letter e, van de Uitvoeringsbeschikking en/of van artikel 32, lid 1, IB '64 van toepassing is.

Evenbedoelde stamrechtvrijstellingen hebben uitsluitend betrekking op aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Zulks blijkt, behalve uit de tekst van vorenvermelde bepalingen, uit de geschiedenis van hun totstandkoming. Verwezen zij naar bladzijde 50, rechter kolom, van de Memorie van antwoord inzake het Ontwerp van de Wet op de inkomstenbelasting 1960 (Zitting 1962-1963, nr. 5.380), alwaar werd opgemerkt:

′De ondergetekenden menen dat een bepaling als de onderhavige alleen dient te gelden wanneer het gaat om de verkrijging van een ter vervanging van gederfde inkomsten toegekend recht ...′.

In het onderhavige geding zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit zou kunnen volgen dat sprake is van een aanspraak op een periodieke uitkering ter vervanging van gederfd of te derven loon. De vaststaande feiten dwingen tot de gevolgtrekking dat een gedeelte van het tantième zelve door belanghebbende is genoten in de vorm van een aanspraak op een periodieke uitkering. Van gederfd of te derven loon is geen sprake, nu partijen voor een deel van de overeengekomen beloning betaling in de vorm van een aanspraak op een periodieke uitkering zijn overeengekomen.

Een dergelijke aanspraak behoort op grond van artikel 10, lid 2, LB '64 tot het loon, terwijl op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter d, LB '64 de uitkeringen te zijner tijd niet tot het loon behoren.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 28 maart 1988 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van het middel

5. Na cassatie

6. Beslissing