Home

Hoge Raad, 27-09-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7119 ZC4109 AN0768, 24297

Hoge Raad, 27-09-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7119 ZC4109 AN0768, 24297

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 januari 1986 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 282.721, met inachtneming van een belastingvrije som van f 11.371, en naar een belastbaar inkomen van diens echtgenote van f 16.176, met inachtneming van een belastingvrije som van f 2.278.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:

'Belanghebbende is geboren op 31 augustus 1949. Hij heeft zich in 1975 als zelfstandig tandarts te Z gevestigd. Belanghebbende is in 1980 in het huwelijk getreden met A met wie hij reeds jaren samenwoonde.

Mevrouw A is van beroep kleuteronderwijzeres. Bovendien helpt zij belanghebbende sinds 1975 in diens praktijk. Deze samenwerking is op zakelijke basis geregeld en neergelegd in een schriftelijke overeenkomst van 31 december 1975.

Na het huwelijk werd de samenwerking op de oude voet voortgezet.

In 1981 bedroeg belanghebbendes winst uit onderneming f 323.222,62. Op grond van de samenwerkingsovereenkomst kwam hiervan f 26.955 toe aan belanghebbendes echtgenote.

Met betrekking tot de belastingjaren voor het huwelijk aanvaardde de inspecteur de winstverdeling uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst. Voor het belastingjaar 1981 stelt hij zich echter op het standpunt dat artikel 5, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is, in welk geval, naar niet langer in geschil is, een vijfde van de winst met een maximum van f 16.176, als door de echtgenote genoten winst uit onderneming moet worden aangemerkt.

Verder heeft de inspecteur op grond van genoemd artikel 5 f 8.385,15 door belanghebbendes echtgenote genoten rente als bestanddeel van het inkomen van belanghebbende aangemerkt.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:

'Het geschil betreft de vraag of de toepassing van artikel 5 van de Wet in belanghebbendes geval in strijd komt met artikel 16, eerste lid, en artikel 23, tweede lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Resolutie 217 A (III) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 10 december 1948, Tractatenblad 1969, 99), dan wel met artikel 6, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 2 van het Internationaal Verdrag van New York inzake economische, sociale en culturele rechten (Resolutie 2200 (XXI) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 19 december 1966, Tractatenblad 1969, 100 en 1975, 61), dan wel artikel 26 in verbinding met artikel 3 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (Resolutie 2200 (XXI) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 19 december 1966, Tractatenblad 1969, 99 en 1975, 60) welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt op de in de stukken vermelde gronden waaraan zij ter zitting geen nieuwe hebben toegevoegd.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de aanslag, na de verleende vermindering, juist kan worden geacht ingeval bovenstaande vragen ontkennend zouden moeten worden beantwoord.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'1. Bovengenoemde Universele verklaring kan niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 67 van de destijds geldende grondwet. (vergelijk Hoge Raad 7 november 1984, nr. 21 769, Vakstudie Nieuws 5 januari 1985, punt 5). De eerste grief van belanghebbende faalt derhalve.

3. Artikel 5 van de Wet (tekst 1981) bevat geen bepalingen die zich op het terrein begeven dat is geregeld in de Verdragen van New York.

Ook belanghebbendes desbetreffende grieven zijn dus niet gegrond.'

Op deze gronden heeft het Hof de bestreden uitspraak bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

'Schending van het Internationale recht, in het bijzonder artikel 26 jo artikel 3 van het Internationale Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (Resolutie 2200 (XXI) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 19 december 1966, Tractatenblad 1969, 99 en 1975, 60) en art. 1 van het Protocol nr. 1 bij het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 20 maart 1952 (Tractatenblad 1952, 80).

Het Hof gaat er ten onrechte vanuit, dat art. 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tekst 1981 geen strijd oplevert met bovengenoemde verdragen.

Als toelichting op het cassatiemiddel wordt het volgende opgemerkt:

dat immers art. 26 van het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten aangeeft, dat allen gelijk zijn voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. Hieruit moet worden gelezen, dat vrouwen en mannen op gelijke wijze door de wet moeten worden behandeld, zonder dat een van beide groepen gezegd kan worden, dat ze gediscrimineerd worden. Met andere woorden achteruit gesteld worden of ongelijk behandeld worden.

Art. 5 IB tekst 1981 geeft in haar aanhef in lid 1 een zodanige ongelijke behandeling als waarop art. 26 van het verdrag doelt. De memorie van toelichting op art. 5 IB voor de tekst 1984 (MvT Wet van 30 december 1983, Stb. 690, Kamerstuk 18 121, nr. 3, blz. 2-3) erkent deze opvatting, daar hier gesteld wordt:

- Met de wijziging van art. 5 IB wordt tegemoet gekomen aan een der voornaamste bedenkingen, die uit een oogpunt van gelijke behandeling konden worden ingebracht tegen het tot 1984 bestaande systeem van heffing van inkomstenbelasting. Het gaat daarbij om de ongelijke behandeling van echtgenoten met als voornaamste elementen de starheid van de fiscale roltoebedeling en de beperkte omvang van de fiscale verzelfstandiging van de gehuwde vrouw.

De ongelijke behandeling komt tot uiting ... Uit deze toelichting op de wetswijziging van art. 5 IB 1964, moge blijken, dat deze strijdig is met het bovengenoemde art. 26 van het verdrag en daarom onverbindend voor de belastingplichtige, die daar aanspraak op maakt.'

De Staatssecretaris van Financien heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 14 januari 1988 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van het middel; inleiding

5. Wetsgeschiedenis

6. Toetsing aan artikel 26 juncto artikel 3 IVBPR

7. Toetsing aan artikel 26 IVBPR; gehuwde tegenover ongehuwde belastingplichtigen die een gezamenlijke huishouding voeren

8. Toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM

9. Beslissing