Hoge Raad, 11-10-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7167 ZC4117, 24582
Hoge Raad, 11-10-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7167 ZC4117, 24582
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 oktober 1989
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 24582
Uitspraak
ARREST
Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Hof te Arnhem van 11 juni 1986 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met het kenteken 00-AA-00 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over de tijdvakken van 1 maart 1983 t/m 15 sept. 1983 en van 16 dec. 1983 t/m 31 jan. 1984, ten bedrage van f 291 aan enkelvoudige belasting en f 291 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij het hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:
'dat belanghebbende op na te melden tijdstip houder was van een motorrijtuig met kenteken 00-AA-00 en overigens de kenmerken zoals die zijn vermeld op het aanslagbiljet, waarvan een duplikaat zich bij de stukken bevindt;
dat bij ambtelijke controle is geconstateerd, dat op 13 jan. 1984 met dit motorrijtuig de weg in de gem. P is gebruikt, zonder dat vooraf de belasting was betaald;
dat de nageheven belasting is berekend over de tijdvakken van 1 maart 1983 t/m 15 sept. 1983 en van 16 dec. 1983 t/m 31 jan 1984'.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
'dat het geschil de vragen betreft of de belasting terecht is nageheven van belanghebbende mede over een periode waarin volgens belanghebbende met het motorrijtuig niet de weg is gebruikt en of het voormelde besluit terecht is genomen'.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'dat, indien met een motorrijtuig de weg is gebruikt zonder dat vooraf de belasting is betaald, de na te heffen belasting ingevolge art. 16 lid 2 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 wordt berekend over de twaalf maanden die voorafgaan aan het einde van de maand waarin deze gebeurtenis heeft plaatsgehad, zulks onder aftrek van de belasting welke voor het motorrijtuig over die tijd reeds was betaald;
dat het aldus te berekenen bedrag van de na te heffen belasting niet wordt beïnvloed door de omstandigheid dat gedurende enig deel van het tijdvak, waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, met het motorrijtuig de weg niet is gebruikt;
dat voorts naar 's Hofs oordeel geen grond aanwezig is om aan te nemen dat de inspecteur zijn besluit de verhoging niet geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden op enigerlei wijze heeft genomen in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
dat het Hof hierbij mede in aanmerking neemt dat, zoals het Hof bekend is, aan de voorlichting ter zake van de motorrijtuigenbelasting aan buitenlanders ook in de landstaal door of vanwege de belastingdienst ruimschoots aandacht wordt besteed;
dat belanghebbendes grieven dus ongegrond zijn'.
Op die gronden heeft het Hof de bestreden uitspraak en het bestreden besluit bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en heeft daarbij de volgende middelen voorgesteld:
'1. Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden art. 6 en 7 EVRM en art. 14 IVBP en wel op grond van het navolgende.
2. Aan belanghebbende is ingevolge art. 16 Motorrijtuigenbelasting een administratieve boete opgelegd.
Het opleggen van een dergelijke boete is aan te merken als het instellen van een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM, welk artikel recht geeft op een behandeling bij een onpartijdige onafhankelijke rechterlijke instantie.
De verhoging c.q. boete is evenwel opgelegd door de Inspecteur, zijnde een niet-rechterlijke instantie en voldoet derhalve niet aan art. 6 EVRM.
3. Art. 6 EVRM bepaalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.
De vervolgende instantie dient derhalve de schuld van de verdachte te stellen en te bewijzen.
Evenwel in het onderhavige geval is het belanghebbende die het initiatief heeft moeten nemen door zich tot de rechter te wenden en heeft moeten bewijzen dat het niet aan zijn opzet of grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is geheven.
Immers, het initiatief dat de inspecteur heeft genomen door met het opleggen van de boete een strafvervolging in te stellen, is naar het oordeel van verzoeker ontoereikend om aan de eis van art. 6 EVRM te voldoen.
Zonder eigen initiatief van belanghebbende zou namelijk een ingestelde strafvervolging niet tot een rechterlijk oordeel hebben geleid, maar zou een door een niet rechterlijke instantie - de inspecteur - opgelegde straf vaststaan.
Deze regeling, de omkering van de bewijslast, is naar het oordeel van verzoeker uitdrukkelijk in strijd met de door art. 6 EVRM vereiste waarborg van presumptie van onschuld.
4. Nu sprake is van een strafvervolging had het hof, met inachtneming van de beginselen van het strafrecht, acht moeten slaan op de relatie tussen de aard en de omvang van de sanctie, het strafbare feit en de persoon van belanghebbende.
Door dit na te laten heeft het Hof het recht geschonden.
5. Ingevolge art. 6 EVRM was het Hof verplicht in het openbaar de zaak te behandelen en uitspraak te doen.
Door zulks na te laten heeft het Hof de in art. 6 EVRM geëiste openbaarheid geschonden.
6. Ook art. 14 lid 5 IVBP is geschonden.
Immers, dit artikel geeft bij strafvervolging een recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te laten beoordelen door een hoger rechtscollege.
Deze mogelijkheid is als feitelijke behandeling van de onderhavige zaak, gezien de feitelijke behandeling in eerste en hoogste instantie door het hof, niet aanwezig bij fiscale boeten.
7. Nu art. 6 EVRM toepasselijk is op fiscale boeten zullen ook de beginselen van art. 7 EVRM van toepassing zijn.
In dit artikel is o.m. neergelegd dat wegens overtreding van een norm geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan op die overtreding gesteld was op het moment dat die begaan werd.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur als gevolg van de overtreding de te weinig geheven belasting nageheven.
Hij heeft daarbij het bedrag van de verhoging betaald op 100% van de naheffing, hetgeen inhoudt dat dit bedrag niet aan een maximum is gebonden.
Aldus is in strijd gehandeld met dit in art. 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel.'
De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.