Home

Hoge Raad, 08-11-1989, ZC4142, 25089

Hoge Raad, 08-11-1989, ZC4142, 25089

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 november 1989
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1989:ZC4142
Zaaknummer
25089
Relevante informatie
7.2 IB, 18 VPB

Uitspraak

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Engels recht X Ltd. te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 januari 1987 betreffende de haar voor het jaar 1979 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1979 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands bedrag van f 251.020, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'X Inc is een in de USA gevestigde, aldaar aan de beurs genoteerde multi-nationale onderneming, waarvan het Engelse bedrijf X Limited een dochtermaatschappij is. Onder de naam van A dreef het Engelse bedrijf hier te lande een onderneming met behulp van een te P gevestigde vaste inrichting.

Het Engelse bedrijf X Limited - de belanghebbende - is voor het onderhavige belastingjaar aan te merken als een buitenlandse belastingplichtige voor de Nederlandse vennootschapsbelasting ter zake van het bedrag van de gezamenlijke voordelen die met behulp van de bovengenoemde vaste inrichting zijn verkregen.

De vaste inrichting betrekt voor haar verkoopaktiviteiten uitsluitend handelsgoederen van het Engelse hoofdkantoor. Ter zake van deze goederenleveranties worden door het hoofdkantoor facturen opgemaakt luidende in Engelse ponden. In de filiaalboekhouding worden deze factuurbedragen na omrekening in guldens gecrediteerd op de grootboekrekening 'current account head-office'. Voor de omrekening van ponden in guldens wordt daarbij uitgegaan van de valutakoers geldend aan het eind van de maand waarin de factuur is ontvangen (hierna: de inkoopdatumkoers).

Betalingen van de factuurbedragen worden door de vaste inrichting gedaan in Engelse ponden. De in guldens luidende equivalenten van de betaalde pondenbedragen worden gedebiteerd op de grootboekrekening 'current account head-office' waarbij als omrekeningskoers de actuele koers op de betaaldatum wordt gehanteerd (hierna: de betaaldatumkoers).

Het saldo van de in Nederlandse guldens luidende grootboekrekening 'current account head-office' wordt per de balansdatum vergeleken met de nog uitstaande factuurbedragen omgerekend tegen de koers geldend op de balansdatum (hierna: de balansdatumkoers). De verschillen die worden veroorzaakt door het uiteenlopen van inkoopdatum-, betaaldatum- en balansdatumkoers worden toegerekend aan de vaste inrichting.

In het onderwerpelijke jaar hebben deze koersverschillen geresulteerd in een verlies van f 31.816.

In het goederenverkeer tussen hoofdkantoor en vaste inrichting zijn voorwaarden en prijzen gehanteerd die ook worden gehanteerd in het verkeer tussen hoofdkantoor en onafhankelijke derden.

Ter zitting heeft de Inspecteur zijn stelling dat in het betalingsverkeer tussen de vaste inrichting en het hoofdkantoor onzakelijk is gehandeld laten vallen.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:

'In geschil is of de bovenbedoelde koersverliezen tot een bedrag van primair f 31.816 en subsidiair f 21.317 ten laste van belanghebbendes belastbare binnenlandse bedrag kunnen worden gebracht, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.

Zij hebben aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de te dezen toepasselijke Nederlandse-Engelse overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting van 31 oktober 1967 (hierna: de Overeenkomst) zijn de voordelen van een onderneming van een van de Staten slechts in die Staat belastbaar, tenzij die onderneming in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. In dat geval mogen de voordelen van die onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend.

6.2. Indien een onderneming aldus haar bedrijf uitoefent met behulp van een vaste inrichting, worden ingevolge lid 2 van genoemd artikel aan die vaste inrichting de voordelen toegerekend, die zij geacht zou kunnen worden te behalen indien zij een zelfstandige onderneming zou zijn, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden en die als willekeurige derde transacties zou aangaan met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is.

6.3. Volgens lid 3 van genoemd artikel ten slotte, worden bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting in aftrek toegelaten de kosten van de onderneming - daaronder begrepen kosten van de leiding en algemene beheerskosten - die ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt, hetzij in de Staat waarin de vaste inrichting is gevestigd hetzij elders, zulks met uitzondering van kosten die niet aftrekbaar zouden zijn, indien de vaste inrichting een zelfstandige onderneming was.

6.4. In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of de litigieuze koersverliezen aan de vaste inrichting van belanghebbende in Nederland dienen te worden toegerekend.

6.5. Naar 's Hofs oordeel dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.

6.6. Indien, zoals in casu, in het goederenverkeer tussen een Engelse onderneming en haar Nederlandse vaste inrichting een valutaverlies wordt geleden, doordat een wijziging optreedt in de verhouding van het Engelse pond ten opzichte van de Nederlandse gulden vloeit dit verlies voort uit het bewust lopen van koersrisico door die onderneming met betrekking tot de desbetreffende handelsgoederen, zodat dit verlies niet - ook niet ten dele - is toe te rekenen aan die vaste inrichting.

Immers is dit verlies niet het resultaat van de werkzaamheden van de Nederlandse vaste inrichting en evenmin het resultaat van de wijze van financiering van het door de onderneming aan haar vaste inrichting ter beschikking gestelde kapitaal, doch uitsluitend het gevolg van de beslissing van die onderneming om het bedoelde koersrisico te lopen.

Aan het vorenoverwogene doet niet af het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Overeenkomst inhoudende dat aan de vaste inrichting de voordelen worden toegerekend, die zij geacht zou kunnen worden te behalen indien zij een zelfstandige onderneming zou zijn in de zin van dit artikellid.

De in deze verdragsbepaling vervatte aanwijzing brengt met zich mee dat de voorwaarden en prijzen van onderlinge leveranties van goederen en diensten dienen te beantwoorden aan bepaalde op transacties met of tussen derden gebaseerde normen, doch niet dat koersverliezen als de onderhavige geacht moeten worden de vaste inrichting aan te gaan.

6.7. Nu de onderhavige koersverliezen ook niet kunnen worden gerekend te behoren tot de kosten die ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 3, van de Overeenkomst voor aftrek in aanmerking komen, ziet het hof ook uit dien hoofde geen grond voor toerekening van deze verliezen aan het resultaat van de vaste inrichting.

6.8. Niet valt in te zien dat de hieruit voortvloeiende belastingheffing in strijd komt met het bepaalde in artikel 27, lid 3, van de Overeenkomst.

6.9. Belanghebbendes beroep moet mitsdien worden verworpen.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld.:

'I. Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Gerechtshof door te overwegen dat het valutaverlies voortvloeit uit het bewust lopen van koersrisico door de onderneming, ambtshalve een feitelijke grond heeft bijgebracht waarop het zijn beslissing heeft gefundeerd en aldus buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.

II. Verzuim van vormen, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Gerechtshof zo de Inspecteur al het bewust lopen van koersrisico heeft gesteld hetgeen is bestreden, de betwiste stelling niet heeft behandeld en aldus de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

III. Verzuim van vormen, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Gerechtshof op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, heeft overwogen dat het litigieuze verlies niet het resultaat is van de werkzaamheden van de Nederlandse vaste inrichting, als gevolg waarvan het Gerechtshof tot een onbegrijpelijke beslissing is gekomen.

IV. Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 8, 17 en 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto de artikelen 7, 9, 48 en 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met de artikelen 8 en 27 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (Tractatenblad 1967, nr. 176), en zoals gewijzigd bij Protocol (Tractatenblad 1977, nr. 73) - hierna aangeduid met de  'Overeenkomst' -, doordat het Gerechtshof - ten onrechte - de winst van de Nederlandse vaste inrichting niet heeft bepaald als ware zij een zelfstandige onderneming ook ten opzichte van de Engelse onderneming, waarvan zij een vaste inrichting is, door koersverschillen welke in feite onderdeel uitmaken van transactieresultaten, uit te sluiten.

V. Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Gerechtshof door het aanleggen van de toets van het bewust lopen van koersrisico, de ondernemersvrijheid aantast.

Tot toelichting diene het volgende.

Ad I. Aan de beslissing van het Gerechtshof ligt - mede - ten grondslag de overweging dat het valutaverlies voortvloeit uit het bewust lopen van koersrisico door die onderneming.

Gezien het zinsverband kan 'die' onderneming niet anders worden verstaan dan de "Engelse onderneming'.

Door partijen bij het geding is niet gesteld noch blijkt overigens uit de processtukken dat de Engelse onderneming het valutarisico bewust heeft willen lopen.

Het Gerechtshof heeft daarmee ambtshalve een feitelijke grond bijgebracht waarop het zijn beslissing heeft gefundeerd en is aldus buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.

Ad II. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat het Gerechtshof - gelet op hetgeen de Inspecteur heeft opgemerkt op pagina 12, eerste alinea van zijn vertoogschrift -, heeft mogen afleiden een stelling van de Inspecteur dat de onderneming het koersrisico bewust heeft willen lopen, dan is een zodanige stelling niet onweersproken gebleven. Zie conclusie van repliek, onderdeel 6. Naar het oordeel van belanghebbende heeft het Gerechtshof de betwiste stelling niet behandeld en is aldus de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Ad III. Onder de door het Gerechtshof vastgestelde feiten dat in het goederenverkeer tussen hoofdkantoor en vaste inrichting voorwaarden en prijzen zijn gehanteerd die ook worden gehanteerd in het verkeer tussen hoofdkantoor en onafhankelijke derden alsmede dat de Inspecteur zijn stelling dat in het betalingsverkeer tussen de vaste inrichting en het hoofdkantoor onzakelijk is gehandeld, ter zitting heeft laten vallen, is de overweging van het Gerechtshof dat het koersverlies niet het resultaat is van de werkzaamheden van de Nederlandse vaste inrichting onbegrijpelijk.

Naar het oordeel van belanghebbende hebben deze feitelijke vaststellingen door het Gerechtshof tot gevolg dat de bepaling van de winst van de Nederlandse vaste inrichting (het transactieresultaat) negatief is beïnvloed door de waardetoename van het Engelse pond.

Ad IV. 1. Het gerechtshof heeft de Engelse onderneming van de belanghebbende betrokken in zijn overwegingen om het litigieuze koersverlies niet in aftrek toe te laten. Deze wijze van benadering door het Gerechtshof van het onderhavige rechtsgeschil is niet juist. Omdat sprake is van een in Nederland gevestigde vaste inrichting van een Engelse onderneming, dient op grond van artikel 8, tweede lid van de Overeenkomst voor de bepaling van de aan de Nederlandse vaste inrichting toe te rekenen winst, die winst te worden vastgesteld als ware zij een zelfstandige onderneming; ook ten opzichte van de Engelse onderneming waarvan zij een vaste inrichting is (zelfstandigheidsfictie van de vaste inrichting).

De toepassing van het derde lid van artikel 8 van de Overeenkomst verhindert niet het in aanmerking nemen van het koersverlies bij de winstbepaling van de Nederlandse vaste inrichting. Deze bepaling brengt een aanvulling op de zelfstandigheidsfictie van de vaste inrichting, inhoudende dat ten behoeve van de vaste inrichting gemaakte kosten ten laste van de winst van de vaste inrichting dienen te worden gebracht.

Naar internationaal gangbare opvattingen kan worden erkend dat bepaalde categorieën betalingen tussen hoofdkantoor en vaste inrichting aanleiding kunnen geven tot speciale problemen. Afgezien van betalingen onder de naam van interest en royalties worden die categorieën van betalingen (zoals betalingen voor het verrichten van bijkomstige werkzaamheden door het hoofdkantoor en de toekenning aan het hoofdkantoor van een gedeelte van de totale winst van de onderneming ter zake van 'good management'), in beginsel als kostenposten erkend. Naar het oordeel van belanghebbende kan dan ook aan het tweede en het derde lid van artikel 8 van de Overeenkomst geen argument worden ontleend om de koersresultaten als gevolg van de handelstransacties tussen de Engelse onderneming en de Nederlandse vaste inrichting, buiten aanmerking te laten bij de winstberekening van de vaste inrichting.

Ook in de spiegelbeeldsituatie van een buitenlandse vaste inrichting van een hier te lande gevestigde vennootschap, dient de winst van die vaste inrichting in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad te worden bepaald als ware zij een onafhankelijke onderneming.

Het betrekken van het buitenlandse bedrijfsonderdeel bij de bepaling van het in Nederland belastbare resultaat, kan naar het oordeel van belanghebbende uitsluitend geschieden voor zover het betreft de toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting ten behoeve van een in Nederland gevestigde onderneming met een buitenlandse vaste inrichting.

2. Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1931, nr. B 5085, waarin is beslist dat koersresultaten behaald op het aan een Nederlandse vaste inrichting ter beschikking gestelde werkkapitaal, deel uitmaken van de opbrengst van de Nederlandse bedrijfsinrichting.

Naar het oordeel van belanghebbende vindt de beslissing van dat arrest overeenkomstige toepassing voor het voorliggende rechtsgeding waar het betreft koersresultaten behaald in verband met goederenleveranties aan de Nederlandse vaste inrichting.

3. Het Gerechtshof heeft feitelijk vastgesteld dat in het goederenverkeer tussen hoofdkantoor en vaste inrichting voorwaarden en prijzen zijn gehanteerd die ook worden gehanteerd in het verkeer tussen hoofdkantoor en onafhankelijke derden en dat de Inspecteur zijn stelling dat in het betalingsverkeer tussen de vaste inrichting en het hoofdkantoor onzakelijk is gehandeld, ter zitting heeft laten vallen. Onder deze omstandigheden en in aanmerking nemende dat in Engelse ponden is gefactureerd heeft uitsluitend het Nederlandse bedrijfsgedeelte van de onderneming koersrisico gelopen.

Ad V. De vraag of al dan niet bewust koersrisico is gelopen, doet niet ter zake aangezien in dezen sprake is van ondernemersvrijheid.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 1 februari 1989 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 221.906.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

5. Beslissing