Home

Hoge Raad, 15-11-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7757 ZC4148, 25940

Hoge Raad, 15-11-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7757 ZC4148, 25940

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 1987 betreffende de aan de Stichting Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis te Amsterdam opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1973.

1. Navorderingsaanslag

Aan belanghebbende - die tevoren niet in de vennootschapsbelasting was aangeslagen voor het jaar 1973 - is over dat jaar een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f a, zonder verhoging

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is tegen de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'2.1. In 1943 is opgericht het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis. In 1948 werd te Amsterdam opgericht de Stichting tot instandhouding van het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis (Stichting tot instandhouding CLB). Het laboratorium werd in 1971 ingebracht in een afzonderlijke rechtspersoon, de op 18 mei 1971 opgerichte Stichting Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis (het CLB), belanghebbende. Het CLB is gevestigd te Amsterdam. De Statuten van deze stichting behoren tot de stukken van het geding.

2.2. Tot de taken van het CLB, die ook zijn omschreven in de artikelen 10 en 11 van de statuten, behoren de volgende werkzaamheden: - het vervaardigen van bloedtransfusieapparatuur en infusievloeistoffen; in 1980 is deze activiteit, nader aan te duiden als productielaboratorium, overgedragen aan A BV te P; - de bereiding van bloedplasmacomponenten en bloedcelconcentraten hierna: bloedproducten) uit bloed dat om niet ter beschikking is gesteld door donoren; - de bereiding van reagentia en immuunreagentia (hierna: diagnostica); reagentia ter bepaling van bloedgroepen en rhesusfactor worden verkregen uit menselijk bloed, dit laatste in tegenstelling tot immuunreagentia; - het verrichten van diagnostisch laboratoriumonderzoek op het gebied van de klinische immunologie, bloedcelchemie, bloedstolling en genetica van het menselijk bloed; deze activiteit wordt hierna aangeduid als: diagnostiek; - het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de biochemie van bloedcellen, bloedeiwitten en hun klinische toepassing, de genetica van menselijke bloedcellen en -eiwitten, de experimentele en klinische immunologie (hierna: wetenschappelijk onderzoek); - de verzorging van opleidingen op bovengenoemde gebieden (hierna: onderwijs).

2.3. De jaarstukken van belanghebbende behoren tot de stukken van het geding (conclusie van repliek, bijlage 8) en gelden als hier opgenomen.

Het balanstotaal beloopt b a c gulden; de jaarlijkse baten belopen d a e gulden.

Bij volledige belastingplicht bedraagt, naar partijen ter zitting van 29 oktober 1986 zijn overeengekomen, het belastbaar bedrag over 1973 en 1974 respectievelijk f g en f h.

Voor het geval belanghebbende slechts gedeeltelijk belastingplichtig is, is voor 1973 buiten geschil dat het resultaat per activiteit als volgt kan worden bepaald: productielaboratorium negatief bloedproducten diagnostica diagnostiek. De omzet in de eerste drie groepen over 1973 bedroeg m gulden. Geleverd werd tegen betaling aan personen en instellingen werkzaam op het terrein van de gezondheidszorg, ook in het buitenland.

2.4. In de jaren 1973 tot en met 1978 zijn exploitatie-overschotten behaald. In de jaren 1979 tot en met 1982 waren de resultaten negatief.

2.5. Vaststaat dat derden bloedtransfusie-apparatuur en infusievloeistoffen produceren en op de markt brengen.

2.6. Immuunreagentia zijn geen bloedprodukten en mogen en worden ook door derden vervaardigd.

2.7. In het onderhavige jaar is door een buitenlandse importeur in de handel gebracht het produkt albumine, bereid uit placenta's en om die reden niet vallend onder de Wet op menselijk bloed; door het op de markt brengen van albumine is concurrentie ontstaan voor door het CLB bereide bloedprodukten.

2.8.1. Regels voor het afnemen, voor gebruik geschikt maken en gebruik van menselijk bloed, bloedplasma en uit bloed en plasma voor geneeskundige doeleinden bereide produkten zijn gegeven in de Wet op menselijk bloed (Wet van 8 juni 1961, Stb. 182, gewijzigd bij de Wet van 8 april 1976, Stb. 229 en van 23 juni 1976, Stb. 377).

2.8.2. Aan de Memorie van Toelichting is onder meer het volgende te ontlenen.

In de nationale behoefte aan bloed kan op tweeërlei wijze worden voorzien:

a. Commercieel (...)

b. Ideëel: De gever schenkt zijn bloed aan een instelling met ideëel doel, welke het produkt, buiten het farmaceutische handelsverkeer om, tegen verrekening van de gemaakte kosten, ter beschikking stelt van geneeskundigen om het te gebruiken bij het behandelen van patiënten, het voorkomen van ziekten, dan wel het op deze doelen gerichte wetenschappelijke onderzoek. Voorts moet onder deze ideële wijze worden begrepen het geval, dat de gever zijn bloed afstaat ten behoeve van individueel geneeskundig gebruik.

Mede onder de stimulerende invloed van de Liga van Rode-Kruisverenigingen heeft de ideële wijze van bloedverwerving en -distributie steeds meer veld gewonnen.

(...)

In Nederland geschiedde van den beginne af het afstaan van bloed kosteloos. De bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Roode Kruis, welke onder leiding van de Centrale Medische Bloedtransfusiecommissie dier instelling staat, behartigt het verzamelen van het bloed (...)

De Stichting tot instandhouding van het Centraal Laboratorium van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandsche Roode Kruis onderhoudt zonder het doel winst te maken (...) een centraal laboratorium. (...) De ondergetekende (is) toch van mening dat het uit humanitaire overwegingen kosteloos afstaan van bloed voor een geneeskundig doel in Nederland dient te worden gehandhaafd en beschermd. Uit medisch en organisatorisch oogpunt is het ten zeerste gewenst (...) dat de kostprijs van bloedtransfusie en bloedprodukten niet wordt verhoogd door het betalen van vergoeding aan de bloedgevers. (...)

De ondergetekende is van mening, dat wettelijke regeling in Nederland op haar plaats en noodzakelijk is opdat:

1.  handel in menselijk bloed en zijn derivaten wordt uitgesloten: (...)

Aan de Memorie van Antwoord is nog onder meer het volgende te ontlenen.

Het niet gebezigd willen zien van menselijk bloed als handelsartikel en het willen uitsluiten van winstoogmerk bij de in dezen werkzame instellingen is niet in de wettekst tot uitdrukking gebracht, omdat deze doelstellingen, naar de mening van de Minister, beter kunnen worden opgenomen in de voorwaarden, aan een erkenning overeenkomstig artikel 4, te verbinden.

2.8.3. De artikelen 4, 5, 7 en 8 van de Wet op menselijk bloed luiden en luidden ook in de onderwerpelijke jaren als volgt:

Art. 4.

1. Groepsgewijs afnemen van menselijk bloed mag, onverminderd het bepaalde in artikel 3, slechts geschieden in samenwerking met door Onze Minister erkende rechtspersonen, tenzij het afnemen geschiedt ten behoeve van individueel geneeskundig gebruik of van wetenschappelijk onderzoek.

2. Een rechtspersoon, als bedoeld in het eerste lid, wordt erkend, indien zij voldoen aan door Onze Minister, de Centrale Raad voor de Volksgezondheid gehoord, gestelde eisen.

3. Onze Minister kan, de Centrale Raad voor de Volksgezondheid gehoord, in het belang van een doelmatige geneeskundige voorziening aan een erkenning voorwaarden verbinden, alsmede de voorwaarden, aan een erkenning verbonden, wijzigen.

4. Onze Minister kan, de Centrale Raad voor de Volksgezondheid gehoord, in het belang van een doelmatige geneeskundige voorziening een erkenning intrekken.

Art. 5. Aan de vereniging 'Het Nederlandsche Roode Kruis' te 's-Gravenhage wordt door Onze Minister een erkenning, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, verleend. Artikel 4, derde en vierde lid, zijn van toepassing.

Art. 7.

1. Geschikt maken van groepsgewijs afgenomen menselijk bloed en van uit zodanig bloed gewonnen bloedplasma voor elk ander dan individueel geneeskundig gebruik, alsmede bereiden van produkten uit deze zelfstandigheden, mag slechts geschieden door een geneeskundige of onder leiding en verantwoordelijkheid van een geneeskundige en bovendien alleen in door Onze Minister erkende inrichtingen.

2. Een inrichting wordt voor een of meer doeleinden, als bedoeld in het eerste lid, erkend, indien zij voldoet aan door Onze Minister, de Gezondheidsraad gehoord, gestelde eisen.

3. Onze Minister kan, de Gezondheidsraad gehoord, in het belang van een doelmatige geneeskundige voorziening aan een erkenning voorwaarden verbinden, alsmede de voorwaarden, aan een erkenning verbonden, wijzigen.

4. Onze Minister kan in het belang van een doelmatige geneeskundige voorziening een erkenning intrekken.

Art. 8. Aan het laboratorium van de Stichting tot instandhouding van het Centrale Laboratorium van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandsche Roode Kruis te Amsterdam, wordt door Onze Minister een erkenning, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, verleend voor alle doeleinden, als bedoeld in dat lid. Artikel 7, derde en vierde lid, zijn van toepassing

2.8.4. Bij Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 11 oktober 1966, no. 180.154, Directoraat-Generaal van de Volksgezondheid, Directie Gezondheidsbescherming, Hoofdafdeling Gezondheidsbescherming, Afdeling BZDG, (Stcrt. 102) en van 3 mei 1968, no. 98 515, Directoraat-Generaal van de Volksgezondheid, Afdeling Geneesmiddelenvoorziening, (Stcrt. 91) is ter uitvoering van respectievelijk art. 4, tweede lid, en art. 7, tweede lid, Wet op menselijk bloed onder meer bepaald respectievelijk dat een instelling als bedoeld in art. 4, lid 2, wordt erkend als zij onder meer voldoet aan de eis dat zij een ideële, niet commerciële doelstelling heeft hetgeen duidelijk in haar statuten tot uitdrukking is gebracht, en dat een inrichting voor de doeleinden als bedoeld in art. 7, lid 1, van die Wet wordt erkend indien zij werkzaamheden verricht anders dan met het oog op het maken van winst en voldoet aan de eisen in de overige artikelen van de Beschikking gesteld.

2.8.5. Erkenning in de zin van art. 7, lid 2 van andere inrichtingen dan het CLB heeft niet plaats gevonden.

2.9. In 1973 zijn n eenheden bloed ingezameld. Dit bloed heeft het CLB ter beschikking gekregen.

Uitgaande van een prijs van circa DM 25 in 1973 - het bedrag in Duitsland betaald aan de donor per eenheid afgenomen bloed - zou de waarde van het om niet afgestane bloed exclusief de voor de afname daadwerkelijk gemaakte kosten (naar ter zitting is medegedeeld circa f o per eenheid) op circa f p berekend kunnen worden. Het CLB heeft in 1973 376 campagnes georganiseerd om bloed in te zamelen, waarbij ook doktoren, analisten en doktersassistenten als vrijwilligers zonder vergoeding voor hun diensten betrokken waren. Dit heeft een besparing opgeleverd welke in totaal op f q te stellen is.

2.10. Artikel 2, lid 3, van de statuten van belanghebbende vermeldt dat het CLB geen winstoogmerk heeft en dat de Stichting beoogt de werkzaamheden hoofdzakelijk te doen uitoefenen in het algemeen maatschappelijk belang van Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. De statuten van de Stichting tot instandhouding CLB bevatten een gelijkluidende bepaling.

2.11.1. Artikel 12 van de statuten van het CLB (belanghebbende), dat de samenstelling van het bestuur regelt, luidt als volgt:

Het bestuur van de Stichting is opgedragen aan een directie, bestaande uit een of meer leden, te benoemen door de te Amsterdam gevestigde Stichting tot Instandhouding van het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandsche Roode Kruis, door wie aan ieder directielid te allen tijde ontslag kan worden verleend.

2.11.2. Het bestuur van de Stichting tot instandhouding van het CLB is blijkens artikel 12, lid 1, van haar statuten als volgt samengesteld:

1. De Stichting wordt bestuurd door een bestuur van dertien leden.

Het Nederlandsche Roode Kruis wijst drie leden aan, de Staat der Nederlanden, in deze vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, vier leden en de Gemeente Amsterdam, drie leden.

De drie overige leden worden, voor zoveel mogelijk op grond van hun kennis en ervaring ter zake, door het ten tijde van het desbetreffende besluit fungerende bestuur benoemd.

2.11.3. De bestuurssamenstelling van het Nederlandse Rode Kruis is geregeld in de artikelen 17 en 18 van het Besluit Rode Kruis (Koninklijk Besluit van 30 november 1956, Stb. 590, gewijzigd bij het Besluit van 23 januari 1973, Stb. 34).

Deze bepalingen luiden aldus:

Art. 17. Het Hoofdbestuur bestaat uit: De voorzitter, tevens voorzitter van het dagelijks bestuur; de overige leden van het dagelijks bestuur; de kringcommissarissen van de kringen in Nederland, ambtshalve; de kringcommissarissen van de kringen in de overzeese rijksdelen, ambtshalve of een vertegenwoordiger van elk van hen en voor het geval in een overzees rijksdeel geen kring is gevormd een vertegenwoordiger van elk van de afdelingen in het betrokken overzeese rijksdeel door ons te benoemen op voordracht van de betrokken afdeling; vertegenwoordigers van instellingen van goed omschreven nut voor het Rode Kruis, door ons te benoemen op voordracht van de algemene vergadering; een opper- of hoofdofficier van de generale staf en een rechtskundig vertegenwoordiger van de minister van oorlog, beiden door ons te benoemen op voordracht van onze minister van defensie; een vertegenwoordiger van de minister van volksgezondheid en milieuhygiëne, door ons te benoemen op voordracht van onze minister van volksgezondheid en milieuhygiëne; een vertegenwoordiger van de minister van binnenlandse zaken; door ons te benoemen op voordracht van onze minister van binnenlandse zaken; een vertegenwoordiger van de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk; door ons te benoemen op voordracht van onze minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk.

Artikel 18.

1. Het dagelijks bestuur is belast met de dagelijkse leiding van het Rode Kruis in Nederland.

Het dagelijks bestuur bestaat uit: de voorzitter, door ons te benoemen; de eerste-ondervoorzitter, door ons te benoemen op voordracht van de algemene vergadering;

de voorzitter van de militair geneeskundige raad, tevens tweede-ondervoorzitter, ambtshalve;

de inspecteur van een der geneeskundige diensten van de krijgsmacht, aan te wijzen door onze minister van defensie, ambtshalve; een afgevaardigde van de Maltezer orde, door ons te benoemen op een, door onze minister van defensie na overleg met het kapittel der orde, in te dienen voordracht;

een afgevaardigde van de Johanniter orde in Nederland, door ons te benoemen op een door onze minister van defensie, na overleg met het kapittel der orde in te dienen voordracht; tenminste zeven en ten hoogste negen leden, door ons te benoemen op voordracht van de algemene vergadering.

2.  De vertegenwoordiger van onze minister van volksgezondheid en milieuhygiëne in het hoofdbestuur is adviserend lid van het dagelijks bestuur.

2.12. Ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo vermeldt artikel 8, lid 5, van de statuten van belanghebbende:

Aan hetgeen na voldoening van alle schulden van het vermogen der ontbonden stichting overblijft, wordt op door de directie te bepalen wijze een bestemming gegeven voor een algemeen maatschappelijk doel, dat zoveel mogelijk met de geest van artikelen 10 en 11 in overeenstemming is, met dien verstande, dat de dienovereenkomstig te verstrekken middelen in Nederland moeten worden besteed.'

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen - voor zover in cassatie van belang - als volgt omschreven:

'Belanghebbende heeft gesteld niet belastingplichtig te zijn, hetzij uit hoofde van het karakter van haar werkzaamheden, nl. de vervulling van een overheidstaak, hetzij omdat zij gelet op de aard van haar activiteiten bij artikel 5, aanhef en letter c, sub 1e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet) jo artikel 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, dan wel bij artikel 2, lid 1, aanhef en letter f in samenhang met lid 3, van de Wet dan wel bij artikel 2, lid 7, van de Wet, dan wel bij artikel 6 van de Wet in samenhang met artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting is vrijgesteld, hetzij omdat zij geen onderneming drijft nu zij niet naar winst streeft, althans niet in die zin dat winst doel op zichzelf is, hetzij omdat een eventuele belastingplicht eerst in 1978 kan zijn ingetreden.

Mocht het Hof hierover anders oordelen, dan stelt belanghebbende slechts gedeeltelijk belastingplichtig te zijn, te weten voor zover het betreft de produktie van bloedtransfusie-apparatuur en van infusievloeistoffen en de bereiding van immuunreagentia.

Indien het Hof het CLB (gedeeltelijk) belastingplichtig acht, maakt belanghebbende aanspraak op een kostenaftrek, althans het buiten de belastbare winst houden van de waarde van het gratis door donoren afgestane bloed en van de gratis diensten van artsen en anderen op de voet van artikel 6, lid 2, van de Wet dan wel omdat in zoverre geen sprake is van voordelen uit onderneming.

De kostenaftrek ingeval van (gedeeltelijke) belastingplicht is door belanghebbende gesteld op f r waarvan f p waarde bloed en f q gratis arbeid door vrijwilligers. Anders dan de aftrek zelf is het bedrag door de inspecteur niet betwist;

Belanghebbende stelt dat zij een lichaam in de zin van artikel 2, lid 7, van de Wet en een publiekrechtelijke rechtspersoon is en dat, wat haar activiteiten betreft, slechts ten dele mogelijk sprake is van een handelsbedrijf/nijverheidsbedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 3, 2e en 4e, van de Wet.

De inspecteur heeft alle genoemde stellingen van belanghebbende betwist. Hij acht belanghebbende belastingplichtig voor al haar werkzaamheden op grond van artikel 2, lid 1, letter d, zo nodig in samenhang met artikel 4 van de Wet en acht geen enkele vrijstelling toepasselijk.

Gelet op de kostenaftrek, althans het buiten de belastbare winst houden van de waarde van het om niet afgestane bloed, waarop belanghebbende aanspraak maakt, verstaat het Hof dat in het standpunt van belanghebbende ook in geval van (gedeeltelijke) belastingplicht de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.

De inspecteur heeft ter zitting van 29 oktober 1986 erkend dat ingeval belanghebbende slechts belastingplichtig is voor zover het betreft de produktie van bloedtransfusie-apparatuur en infusievloeistoffen en de bereiding van diagnostica, de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Niet in geschil is dat, indien recht op investeringsaftrek bestaat, het bedrag van de aftrek op f s te stellen is.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Ter zitting is hieraan toegevoegd door de belanghebbende:

Ik doe geen beroep op de toezegging door de inspecteur in zijn brief van 19 oktober 1978 (bijlage 2 bij de conclusie van dupliek). De inspecteur heeft bij zijn toezegging gedacht aan het afnemen en direct weer toedienen van bloed. Dit doet zich tegenwoordig echter niet meer voor.

de inspecteur:

Bij het bepalen van de aan de activiteiten van belanghebbende toe te rekenen resultaten is in aanmerking genomen dat voor de helft van de bloedprodukten in concurrentie wordt getreden met produkten als albumine.'

Het Hof heeft omtrent het geschil - voor zover in cassatie van belang - overwogen:

'5.2. Belanghebbende heeft gesteld niet belastingplichtig te zijn uit hoofde van het karakter van haar werkzaamheden. Belanghebbende voert ter ondersteuning van die stelling aan, dat belastingplicht in tegenspraak is met de haar in het kader van de Wet op menselijk bloed opgedragen taak in het belang van de volksgezondheid die het karakter van een overheidstaak zou hebben.

Voorts voert belanghebbende in dit verband aan dat bloed en bloedprodukten geen voorwerp van winstbejag mogen zijn en dat donoren in Nederland bloed uitsluitend om niet ter beschikking stellen.

Het Hof overweegt hieromtrent, dat de Wet een systeem kent waarin aan entiteiten subjectieve belastingplicht wordt toegekend en waarin sommige entiteiten - bij of krachtens die wet - al dan niet onder omstandigheden van subjectieve belastingplicht worden vrijgesteld. Een uitzondering of vrijstelling als door belanghebbende wordt voorgestaan doet zich niet voor; het hof verwerpt derhalve de stelling.

5.3.1. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende belastingplichtig is voor al haar activiteiten.

5.3.2. Uit de vaststaande feiten onder 2.2 en 2.3 leidt het Hof af dat het CLB over een organisatie van kapitaal en arbeid beschikt waarmede, behoudens hetgeen hierna sub 5.3.5 wordt overwogen, wordt deelgenomen aan het economisch verkeer. Het Hof leidt voorts uit die feiten af dat sprake is van een uiterlijk met het drijven van een onderneming overeenkomende werkzaamheid.

Als door de inspecteur gesteld en door belastingplichtige erkend staat vast, dat belanghebbende in het onderhavige jaar wat de produktie van bloedtransfusie-apparatuur en infusievloeistoffen en de bereiding van immuunreagentia betreft in concurrentie is getreden met ondernemingen. Het Hof acht aannemelijk dat dit ook geldt voor de diagnostiek, nu de inspecteur dit heeft gesteld, dit op zichzelf aannemelijk is en belanghebbende de stelling van de inspecteur onvoldoende heeft weersproken.

Op grond van het vaststaande onder 2.7 oordeelt het Hof, dat belanghebbende ook op het gebied van de aanmaak van bloedprodukten in concurrentie is gekomen met een onderneming.

Als door de inspecteur gesteld en door belanghebbende niet of onvoldoende weersproken oordeelt het Hof aannemelijk dat belanghebbende met de hiervoor bedoelde activiteiten winst nastreefde. Hoewel het Hof wel wil aannemen dat belanghebbende niet streefde naar winstmaximalisatie acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bewust het behalen van overschotten nastreefde al was het maar teneinde te voorzien in de behoefte aan eigen vermogen bij een groeiende organisatie. Van een slechts 'op de koop toenemen' van incidentele overschotten is derhalve geen sprake.

Het Hof acht overigens op basis van de door belanghebbende over de jaren 1973 tot en met 1978 behaalde exploitatie-overschotten aannemelijk dat belanghebbende redelijkerwijs winst mocht verwachten te behalen met meerbedoelde activiteiten.

5.3.3. Bij de hiervoor onder 5.3.2 gereleveerde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat belanghebbende in het onderhavige jaar een onderneming dreef als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter d, in samenhang met artikel 4 van de Wet.

De overige activiteiten, waarmee niet in concurrentie getreden wordt met ondernemingen te weten: vervaardiging van andere bloedprodukten dan albumine en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, kunnen niet afgescheiden worden van de door het CLB gedreven onderneming omdat, zoals belanghebbende zelf heeft gesteld: ' 'Er sprake (was) van een boekhouding die geen inzicht gaf in het bedrijfseconomisch gebeuren per onderdeel' ' en voorts omdat die activiteiten blijkbaar zo zeer zijn verweven met de overige activiteiten dat een splitsing niet goed valt te realiseren.

Het Hof oordeelt derhalve dat belanghebbende belastingplichtig is voor het geheel van de door haar verrichte werkzaamheden behoudens hetgeen hierna sub 5.3.5 wordt overwogen.

5.3.4. Naar het oordeel van het Hof doet belanghebbende tevergeefs een beroep op de vrijstelling vervat in artikel 5, letter c, 1e, van de Wet in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, omdat de werkzaamheden van belanghebbende niet bestaan uit de genezing of verpleging van zieken, kraamvrouwen of gebrekkigen.

Het beroep van belanghebbende op de vrijstelling vervat in artikel 6, lid 1, van de Wet in samenhang met artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting treft evenmin doel, nu in de zich hier voordoende omstandigheden, met name de door belanghebbende behaalde exploitatie-overschotten niet aannemelijk is dat het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is.

Dat, naar belanghebbende heeft aangevoerd, blijkens de statuten geen winst wordt beoogd doet aan het eerder overwogene niet af.

Belanghebbende voert nog aan dat zij een publiekrechtelijke rechtspersoon is. Belanghebbende is echter een privaatrechtelijke stichting wier structuur en inrichting niet door publiekrechtelijke voorschriften wordt beheerst, zodat daarvan geen sprake is.

Erkenning als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet op menselijk bloed, alsmede de bestuurdersbenoeming van belanghebbende onmiddellijk en middellijk beschouwd, zijn noch afzonderlijk noch in verband bezien voldoende om beheersing in voormelde zin aanwezig te oordelen.

Artikel 2, lid 7, van de Wet is niet toepasselijk reeds omdat in het onderhavige jaar de statuten een regeling met betrekking tot het liquidatiesaldo bevatten welke strijdig is met het bepaalde in dat artikellid.

Niet is in te zien op welke wijze het aanvangen van de besprekingen met de fiscus in 1978 redengevend is voor het niet aanwezig kunnen zijn van belastingplicht voor belanghebbende over de voorafgaande jaren.

Nu niet gesteld is dat van de zijde van de fiscus ter zake enige uitlating is gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een eventuele belastingplicht eerst in 1978 zou aanvangen staat de handelwijze van de fiscus niet in de weg aan belastingheffing over het onderhavige jaar.

Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan aan het voorgaande evenmin afdoen.

5.3.5. Uit het hiervoor gereleveerde uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van de Wet op menselijk bloed blijkt dat de voorziening in de behoefte aan bloed in Nederland op ideële wijze plaatsvindt; de gever schenkt zijn bloed aan een instelling met ideëel doel.

Deze wijze van voorziening wordt door de opsteller van de Memorie van Toelichting als juist beschouwd om ethische, medische en organisatorische redenen. De Wet op menselijk bloed beschermt dan ook dit ideële circuit door slechts erkende niet-commerciële instellingen toe te laten tot het afnemen en ter beschikking hebben van menselijk bloed. In zoverre het CLB - daarbij gelet op artikel 5 van de Wet op menselijk bloed kennelijk optredend voor of in samenwerking met de vereniging 'Het Nederlandse Rode Kruis' - dan ook met behulp van onbezoldigde vrijwilligers bloed afneemt van donoren, die zulks om niet toelaten om op die wijze hun medemens van dienst te zijn, nemen het CLB en de donoren niet deel aan het economische verkeer. Deze activiteit voor zover al door belanghebbende verricht vindt derhalve buiten het verband van belanghebbendes onderneming plaats. De waarde exclusief de kosten van afname van het afgenomen bloed dat vervolgens het CLB op deze wijze ter beschikking staat dan wel op andere wijze tegen de gemaakte afnamekosten ter beschikking gesteld wordt, maakt geen deel uit van de door die instelling behaalde winst daar op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet worden aangenomen dat deze 'grondstof' tegen de waarde in het economisch verkeer in de onderneming is ingebracht en dat het verschil tussen deze waarde (=afnamekosten + DM 25) en de betaalde 'prijs' (=afnamekosten) geen voordeel uit onderneming vormt.

Aangezien zoals hiervoor overwogen, het afnemen van bloed geschiedt buiten het economische verkeer kan geen kostenaftrek plaatsvinden voor de door de vrijwilligers bij die afname verrichte onbezoldigde diensten. Deze diensten vormen een component van de bij de winstberekening van belanghebbende te elimineren althans niet in aanmerking te nemen waarde van het afgenomen bloed.

5.3.6. Door belanghebbende is de waarde van het afgenomen bloed exclusief de kosten van afname per eenheid voor het onderhavige jaar gesteld op f 25, zulks in aansluiting op de prijs per eenheid afgenomen bloed die in de Bondsrepubliek Duitsland toen gold. Aannemelijk is dat een dergelijke prijs ook zou moeten worden betaald ingeval in Nederland een tekort aan menselijk bloed zou ontstaan waardoor import noodzakelijk zou worden.

Het Hof acht genoemde waarde, die door de inspecteur niet bestreden is, niet onaannemelijk en zal daarvan uitgaan.

Dit brengt mee dat de totale waarde van het afgenomen bloed te stellen is op f p exclusief de kosten van afname, zoals vermeld onder 3. Het Hof acht voor zover nog nodig aannemelijk dat genoemde 'prijs' gelijk is aan genoemde kosten van afname. Nu de navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f a is in dit geval de grond aan het opleggen van een aanslag komen te ontvallen.'

Op die gronden heeft het Hof de navorderingsaanslag vernietigd.

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

'Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat de waarde exclusief de kosten van afname van het afgenomen bloed dat aan belanghebbende ter beschikking staat dan wel op andere wijze tegen de gemaakte afnamekosten ter beschikking gesteld wordt, geen deel uitmaakt van de door belanghebbende behaalde winst daar op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet worden aangenomen dat deze 'grondstof' tegen de waarde in het economische verkeer in de onderneming is ingebracht en dat het verschil tussen deze waarde en de betaalde 'prijs' geen voordeel uit onderneming vormt.

Ter toelichting moge het volgende dienen.

Naar het oordeel van het Hof dreef belanghebbende in het onderhavige jaar een onderneming als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter d, in samenhang met artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) en strekt deze onderneming zich uit tot het geheel van de activiteiten van belanghebbende. Dit oordeel, alsmede het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op een van de in de Wet neergelegde subjectieve vrijstellingen, onderschrijf ik. Hetzelfde geldt voor 's Hofs oordeel over belanghebbendes stelling dat eventuele belastingplicht pas in 1978 zou kunnen aanvangen.

Het hierboven vermelde oordeel van het Hof houdt in dat het geheel van belanghebbendes activiteiten is aan te merken als een in het economische verkeer tredende organisatie die erop is gericht om uit de daartoe geëigende grondstoffen producten voor de omzet te vervaardigen. Mede gelet op hetgeen vaststaat over belanghebbendes doelstelling, de activiteiten van belanghebbende en de wijze waarop belanghebbende de 'grondstof' bloed ter beschikking krijgt, een en ander in verband gebracht met 's Hofs oordeel dat alle werkzaamheden van belanghebbende (in beginsel) in de belaste sfeer liggen, kan dan naar mijn mening slechts de gevolgtrekking worden gemaakt dat belanghebbende de 'grondstof' bloed ter beschikking krijgt binnen het kader van de door haar uitgeoefende onderneming. Alsdan dringt de vergelijking zich op met het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1959, BNB 1959/386, waarin werd overwogen dat ' 'al dankt belanghebbende de besparing van uitgaven, naar uit 's Hofs uitspraak volgt, aan de bereidwilligheid van personen, die haar welgezind zijn, het haar niet vrijstaat bedragen in mindering van haar winst te brengen, die in werkelijkheid niet door haar zijn betaald' '. Het oordeel van de Hoge Raad in dit arrest, dat deel uitmaakt van de zogenaamde kostenarresten, heeft nog steeds gelding.

Dat blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1986, BNB 1986/296. Dit betekent dat, afgezien van het geval dat aan de orde was in het arrest van 31 mei 1978, BNB 1978/252, kosten slechts in mindering kunnen worden gebracht tot hun werkelijke bedrag. Ik wijs in dit verband nog op het arrest van 24 juni 1987, BNB 1987/265, waarin de Hoge Raad overwoog dat ' 'ter beoordeling van de vraag of door een stichting als de onderhavige winst wordt beoogd of gemaakt, dient te worden uitgegaan van de door die stichting werkelijk te maken of gemaakte kosten' '. De omstandigheid dat de voorziening in de behoefte aan bloed in Nederland op ideële wijze plaatsvindt doet hier niets aan af. Integendeel; waar in de kostenarresten sprake was van voordelen die opkwamen uit persoonlijke motieven of welgezindheid, komt het door belanghebbende genoten voordeel op uit de omstandigheden die belanghebbende aantreft in de sector van de nijverheid waarop belanghebbende zich met haar activiteiten begeeft. Weliswaar zijn de aldaar geldende omstandigheden een uitvloeisel van het beleid dat door de overheid om ethische, medische en organisatorische redenen wordt gevoerd, doch dit heeft niet tot gevolg dat het voor belanghebbende ter beschikking komen van bloed plaatsvindt buiten het economische verkeer. Dit economische verkeer is aanwezig, zij het dat door overheidsmaatregelen is ontdaan van commerciële aspecten. Zoals ik hiervoor al aangaf komt het bloed belanghebbende ter beschikking in het kader van haar bedrijfsuitoefening, en de resultaten van deze bedrijfsuitoefening worden mede beïnvloed door de omstandigheden die belanghebbende aantreft op het terrein van haar activiteiten, zodat het daaruit voortvloeiende voordeel deel uitmaakt van belanghebbendes winst uit onderneming.

Ik merk in dit verband nog op dat het vaker voorkomt dat de prijs van een produkt of een dienst als gevolg van overheidsmaatregelen, ingegeven door overwegingen van bijvoorbeeld sociale of economische aard, lager of hoger is dan de prijs zou zijn indien deze tot stand zou kunnen komen onder marktomstandigheden die vrij zijn van overheidsmaatregelen. Niettemin wordt ook dan bij de belastingheffing uitgegaan van de prijs zoals die tot stand komt onder invloed van het overheidsbeleid (vgl. het huurprijsbeleid).'

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden en de zaak doen toelichten door Mr. A.G. Maris, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 28 april 1989 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak onder verwijzing van het geding.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

6. Slotsom

7. Beslissing