Hoge Raad, 29-11-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7335 ZC4155, 25158
Hoge Raad, 29-11-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7335 ZC4155, 25158
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 1989
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25158
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 januari 1987 betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het jaar 1978 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 149.193 met een verhoging van de nagevorderde belasting met 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
′Belanghebbende die is geboren op 22 oktober 1916 deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van f 48.543,15. Op het aangiftebiljet vulde hij bij de vragen naar zijn bedrijf, beroep of betrekking in: mijnbeambte. Het in de aangifte opgenomen onzuivere inkomen is opgebouwd uit inkomsten uit arbeid (pensioenen), rente en inkomsten uit de eigen woning. De primitieve aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 49 193. Naar aanleiding van een onderzoek door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst en op grond van een aantal door de Officier van Justitie te Q aan de Inspecteur ter hand gestelde processen-verbaal is laatstgenoemde tot de conclusie gekomen dat belanghebbende in het onderhavige jaar winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming, te weten een veehandel, heeft genoten en heeft hij in verband daarmee de thans in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het bij de primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomen werd verhoogd met f 100.000. Voor een berekening van dat bedrag verwijst het Hof kortheidshalve naar pagina I en pagina II, bovenaan, van het schrijven van de Inspecteur, bij het Hof binnengekomen op 7 april 1986.
De navorderingsaanslag werd met dagtekening 8 maart 1984 verzonden naar het adres a-weg 1 te R. Belanghebbende woonde op dat moment niet meer op dat adres; in de loop van 1983 is hij verhuisd naar het adres a-straat 2 te S. Van deze verhuizing heeft hij bericht gezonden aan de inspectie der directe belastingen te P. Deze mutatie is aldaar op 31 januari 1984 verwerkt in het centraal kaartregister. Als gevolg van de foutieve adressering heeft de navorderingsaanslag belanghebbende eerst op 17 maart 1984 bereikt. Het beroepschrift van belanghebbende tegen deze aanslag is op 15 mei 1984 bij de griffie van het Gerechtshof binnengekomen.′
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt omschreven:
′dat het geschil betreft het antwoord op de vragen of belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep omdat het beroepschrift niet is binnengekomen binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet en, zo die vraag ontkennend wordt beantwoord, of belanghebbende in het onderhavige jaar winst heeft genoten uit een voor zijn rekening gedreven veehandel;
dat met betrekking tot de eerste hiervoor weergegeven vraag belanghebbende heeft gesteld dat hij zijn beroepschrift tijdig heeft ingediend, immers binnen twee maanden nadat hem de navorderingsaanslag heeft bereikt en de Inspecteur heeft verdedigd dat het beroepschrift niet tijdig is binnengekomen namelijk niet binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de navorderingsaanslag, terwijl belanghebbende gelet op de voorgeschiedenis zeer wel in staat was tijdig een beroepschrift in te dienen;
dat partijen hun hiervoor weergegeven stellingen met betrekking tot het eerste geschilpunt ter zitting hebben verdedigd op de gronden als door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en zij daar het volgende aan hebben toegevoegd:
Belanghebbende: Dat men bij de belastingdienst op de hoogte was van de adreswijziging in 1983 moge ook blijken uit het feit dat hij op 30 november 1983 op zijn nieuwe adres een brief heeft gekregen van de Ontvanger der directe belastingen.
De Inspecteur: de legger van belanghebbende was praktisch voortdurend bij de FIOD of bij de Officier van Justitie en op het vervangingsmapje was het nieuwe adres niet verwerkt. De navorderingsaanslag is opgelegd aan de hand van de (oude) gegevens van de legger;
dat met betrekking tot de tweede in geding zijnde vraag belanghebbende heeft betwist dat hij winst heeft genoten uit een voor zijn rekening gedreven veehandel en hij, deels in afwijking en deels ter aanvulling op hetgeen hij in zijn stukken heeft aangevoerd, ter zitting van 19 november 1986 en die van 3 december 1986 het volgende - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
Op de vraag van het Hof op welke goederen het beslag was gelegd waarvan sprake is in de brief van mr. E van 21 mei 1984, antwoordt hij dat het daarbij ging om een partij sanitaire artikelen zoals badkuipen, kranen e.d. ter waarde van f 155.000. Deze goederen had hij aangeschaft in verband met zijn voornemen om de boerderij F te kopen en deze boerderij te verbouwen tot een buitenverblijf. Deze sanitaire artikelen lagen opgeslagen in een loods van G BV en zijn zo als goederen van deze vennootschap in het beslag betrokken. Dat was echter niet juist.
Hij erkent dat in de jaarstukken van G BV over 1978 geen melding wordt gemaakt van het bedrag van f 4.000 dat naar zijn stelling niet hij, maar deze vennootschap heeft betaald aan de heer H ter zake van weidegeld. Hij is echter niet verantwoordelijk voor de wijze waarop deze vennootschap haar boeken heeft bijgehouden.
Bij nader inzien ziet hij af van het doen horen van getuigen.
Anders dan vermeld in zijn stuk dat op 28 november 1986 bij het Hof is binnengekomen, ziet hij thans dat hij fotocopieën van de elf volledig ingevulde verklaringen van veehouders, bij de stukken van het geding onder 3 genoemd, in zijn bezit heeft. Aan die verklaringen kent hij weinig waarde toe; zo deed de heer I, in tegenstelling tot wat in zijn verklaring staat, zaken met G BV. De personen die verklaren dat belanghebbende in vee heeft gehandeld, liegen. Op de vraag van het Hof hoe het kan dat, als de verklaring van belanghebbende juist is met betrekking tot de omvang van de veehandel van zijn zoon, in de door de Inspecteur overgelegde stukken voor 1978 slechts melding wordt gemaakt van een bedrag aan inkopen vee door die zoon van f 4.285 en voor 1979 zelfs van nihil, antwoordt hij dat hij overtuigd is van de eerlijkheid van zijn zoon;
dat de Inspecteur ter zitting van 19 november 1986 zijn stelling dat belanghebbende in het onderhavige jaar winst heeft genoten uit een voor zijn rekening gedreven veehandel heeft verdedigd op de gronden zoals door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken en hij, deels in afwijking, deels ter aanvulling daarvan het volgende heeft verklaard:
Hij heeft thans geen bezwaar meer tegen het vermelden van de namen van de personen die hij in zijn schrijven bij het Hof binnengekomen op 7 april 1986 met initialen heeft aangeduid.
dat de Inspecteur ter zitting van 3 december 1986 nog heeft verklaard:
Naast de reeds in het bezit van het Hof zijnde elf verklaringen, heeft hij nog een lijst met veertig namen van veehouders die aan belanghebbende vee zouden hebben verkocht. Omdat datgene wat deze veertig mensen zouden kunnen verklaren inhoudelijk niet veel afwijkt van de door hem overgelegde elf verklaringen, heeft hij afgezien van het overleggen van de lijst met die veertig namen. Wel heeft hij een telefonische steekproef genomen bij diegenen van de lijst die onder de inspectie der directe belastingen te P vallen. Daarbij bleek dat al diegenen die door hem - Inspecteur - benaderd zijn, aan belanghebbende of vee hadden verkocht of in een enkel geval alleen maar daarover met hem hadden onderhandeld. Ook van twee veehandelaren heeft hij gehoord dat belanghebbende in vee handelde en een geducht concurrent was.
Bij nader inzien dient de door hem berekende winst uit de veehandel van belanghebbende ad f 100.000 alsnog te worden verminderd met 3% van dat bedrag uit hoofde van de algemene winstaftrek. Het belastbare inkomen moet dan worden vastgesteld op f 146.193.′
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
′1. dat primair de vraag moet worden beantwoord of belanghebbende tijdig in beroep is gekomen;
2. dat de onderhavige aanslag met dagtekening 8 maart 1984 eerst op 17 maart 1984 belanghebbende heeft bereikt en deze vertraging naar het Hof afleidt uit hetgeen hieromtrent is komen vast te staan, is te wijten aan een aan de belastingadministratie toe te rekenen onjuiste adressering van het aanslagbiljet;
3. dat een redelijke toepassing van artikel 26, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen meebrengt dat, indien een belastingplichtige een voor hem bestemd aanslagbiljet ten gevolge van een verzuim van de belastingadministratie met vertraging ontvangt, voor hem de in die bepaling gestelde termijn dienovereenkomstig later ingaat;
4. dat uit het voorgaande voortvloeit dat het beroep van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 1978 tijdig ter griffie is ontvangen en hij derhalve in zijn beroep kan worden ontvangen;
5. dat dan aan de orde komt de vraag of belanghebbende het onderhavige jaar winst heeft genoten uit een voor zijn rekening gedreven veehandel;
6. dat het Hof aan de navolgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, te weten:
1. achter de naam van belanghebbende in de telefoongids staat vanaf 1973 vermeld: Grooth. in vee en vlees,
2. noch in de jaarstukken van G BV over 1978, noch in de door de Inspecteur ter zitting van 19 november 1986 overgelegde recapitulatie van het kasboek en giroboek van de zoon van belanghebbende over 1978 en de recapitulatie van het kasboek over 1979 wordt melding gemaakt van de betaling van een bedrag van f 4000 weidegeld aan de heer H,
3. in de navolgende verklaringen wordt telkens belanghebbende genoemd als degene die vee kocht of liet kopen en verkocht:
a. de verklaring van de heer J, weergegeven op pagina III, sub c en d van het schrijven van de Inspecteur binnengekomen bij het Hof op 7 april 1986 en de samenvatting van de verklaringen van de heer J op de pagina's V en VII, sub k van genoemd schrijven,
b. de verklaring van de heer H, samengevat op pagina IV, sub e van eerdergenoemd schrijven van de Inspecteur en letterlijk als bijlage 2 bij het ter zitting door de Inspecteur overgelegde schrijven van 4 juli 1986,
c. de samenvatting van de verklaring van de heer K op pagina VI, sub g van het op 7 april 1986 ontvangen schrijven van de Inspecteur en de verklaring van de heer K door de Inspecteur ter zitting van 19 november 1986 overgelegd,
d. het proces-verbaal van het verhoor van de heer L op 28 april 1983 (bijlage 4 bij het schrijven van de Inspecteur van 4 juli 1986) en de verklaring van de heer L door de Inspecteur overgelegd als bijlage 6 bij genoemd schrijven,
e. de elf verklaringen betreffende de verkoop van vee, door de Inspecteur ter zitting van 19 november 1986 overgelegd, en
f. de verklaring van de heer M met betrekking tot de gang van zaken bij de levering van een aantal runderen (bijlage 5 bij de brief van 4 juli 1986 van de Inspecteur),
4. blijkens de conclusie na enquête (bijlage 3 bij de brief van de Inspecteur van 4 juli 1986) in de zaak rolnummer 929/1982 van het kantongerecht te Q in welk geding het ging om vergoeding van schade veroorzaakt doordat in augustus 1981 vee was uitgebroken dat was ingeschaard in T (van deze affaire wordt melding gemaakt in hiervoor onder 3.b genoemde stukken), hebben gedaagden, te weten G BV en de zoon van X, doen verklaren dat geen van de door de eiser, de heer J, opgeroepen getuigen: ′ ′heeft kunnen verklaren dat het in casu vee van G BV betrof, dat op 11 augustus 1981 was uitgebroken; dat de verklaringen van deze getuigen uitsluitend inhouden, dat: 1. de heer N, de vader van gedaagde sub 2, het recht had om aldaar op dat weiland vee te laten lopen,′ ′, terwijl die gedaagden verder nog hebben doen verklaren: ′ ′Dat - indien juist is de verklaring van de getuige H dat de heer N het recht had om op het litigieuze perceel vee te scharen en dat dit weiland eigendom van deze getuige is, althans in 1981 was - deze getuige dient in te staan voor de deugdelijkheid van de betrokken omrastering, zulks in zijn hoedanigheid van eigenaar van het weiland en als degene, die voor het inscharen van het vee een bedrag van f 4.000 heeft ontvangen;
dat deze getuige dan ook heeft verklaard, dat hij niet gezien heeft, dat de omrastering kapot zou zijn geweest;
dat het, nu de heer N reeds jaren bevriend is met de getuige H, het dan ook begrijpelijk is, dat de heer N, die het recht had om daar vee in te scharen, heeft aangeboden om de litigieuze schade met eiser te regelen, doch niet voor zich, doch voor de getuige H wiens afrastering ondeugdelijk was gebleken;′ ′,
het door belanghebbende te ontzenuwen vermoeden ontleent dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor eigen rekening een veehandel dreef;
7. dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft ontzenuwd;
8. dat de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zijn zoon vanuit het kantoor in zijn - belanghebbendes - huis een handel in vee en vlees dreef, geen afdoende verklaring vormt voor de vermelding: Grooth. in vee en vlees, achter de naam van belanghebbende in de telefoongids vanaf 1973;
9. dat uit de door belanghebbende overgelegde bescheiden kan worden afgeleid dat ook andere personen, genoemd in de door partijen overgelegde stukken, voor eigen rekening handelden in vee maar voor het overige deze stukken onvoldoende gewicht in de schaal leggen voor de conclusie dat belanghebbende in weerwil van de hiervoor in rechtsoverweging 6 onder 1 tot en met 4 vermelde feiten en omstandigheden in het onderhavige jaar niet ook voor eigen rekening een handel in vee exploiteerde;
10. dat integendeel de verklaringen, zoals weergegeven in de bijlagen bij het door belanghebbende overgelegde schrijven van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 1986 eerder het vermoeden van het Hof dat belanghebbende voor eigen rekening handelde in vee, versterken dan dat zij dat vermoeden ontzenuwen;
11. dat het Hof er dan ook van uitgaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor eigen rekening een handel in vee exploiteerde;
12. dat belanghebbende voor dat geval de berekening van de Inspecteur van de door hem daarmee behaalde winst niet heeft betwist, doch de Inspecteur ter zitting van 19 november 1986 heeft geconcludeerd dat die winst alsnog moet worden verminderd met 3% algemene winstaftrek en het belastbare inkomen uit dien hoofde moet worden vastgesteld op f 149.193 - f 3.000, ofwel op f 146.193;
13. dat belanghebbende geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de Inspecteur om van de verhoging van 100% geen kwijtschelding te verlenen.′
Op die gronden heeft het Hof de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 146.193 met een verhoging van 100 percent van de aanvankelijk te weinig geheven belasting.
3. Geding in cassatie
Namens belanghebbende heeft diens toenmalige gemachtigde tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een tweetal omvangrijke middelen van cassatie (te zamen 160 bladzijden) voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich in een opzicht - te weten ten aanzien van de hierna onder 4.3 te behandelen klacht - gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, en voor het overige het cassatieberoep bestreden.
De middelen zijn namens belanghebbende op enige onderdelen mondeling toegelicht door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-generaal Verburg heeft op 27 juli 1988 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.