Hoge Raad, 06-12-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7732 ZC4174, 25889
Hoge Raad, 06-12-1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7732 ZC4174, 25889
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 december 1989
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25889
Uitspraak
Het geschil betreft de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1979.
Vaststaat:
3.1. Belanghebbende, de Stichting X te Z, heeft ten doel de algemene bevordering van een doeltreffende bedrijfsgezondheidszorg in de bij haar aangesloten ondernemingen en instellingen. Dit doel tracht zij onder meer te bereiken door de instandhouding en het beheer van een gezamenlijke bedrijfsgeneeskundige dienst voor de aangeslotenen. Belanghebbende is opgericht ver voor de aanvang van het onderhavige belastingjaar. Aanvankelijk was zij uitsluitend werkzaam ten behoeve van havenbedrijven, in de loop der jaren is zij ook dienstbaar geworden aan een aantal bedrijfstakken in transport, handel, industrie, bouwnijverheid en dienstverlening in Z. Binnen de bedrijfsgeneeskundige dienst van belanghebbende vond daarnaast een uitbreiding plaats van het beperkte terrein van de bedrijfsgeneeskunde naar een veel uitgebreider terrein van bedrijfsgezondheidszorg, bedrijfshygiëne en bedrijfsveiligheid, zulks mede onder invloed van de invoering van de Arbeidsomstandighedenwet.
3.2. Bedrijfsgeneeskundige diensten zijn voortgekomen uit de Veiligheidswet 1934. Zij vervullen taken op het gebied van de preventieve gezondheidszorg, die verband houden met de arbeid en het arbeidsmilieu in een inrichting van een onderneming. Veel van deze taken zijn omschreven in artikel 20a van de Wet van 25 maart 1971 tot Wijziging van de Veiligheidswet 1934 en de Stuwadoorswet. Ingevolge artikel 20f, lid 3, van de hier genoemde wet kan het beheer van bedrijfsgeneeskundige diensten worden opgedragen aan een rechtspersoon die geen ander doel heeft dan het zonder winstoogmerk vervullen van taken als bedoeld in vorenvermeld artikel 20a en die een bestuur heeft, waarin een of meer vertegenwoordigers van de arbeiders die werkzaam zijn in de inrichtingen waaraan de bedrijfsgeneeskundige dienst verbonden is, zitting hebben. In het Algemeen Bestuur van belanghebbende zijn (ten minste) vier vertegenwoordigers van de erkende werkgevers- en werknemersorganisaties lid, ieder gelijkelijk vertegenwoordigd.
3.3. De bedrijfsgeneeskundige dienst van belanghebbende bestaat uit vijf hoofdafdelingen: bedrijfsgezondheidszorg, bedrijfsveiligheid en -hygiëne, ambulancedienst, laboratorium en verzekeringsgeneeskunde. De afdeling bedrijfsgezondheidszorg verricht onder andere aanstellingskeuringen, ook voor personeel van niet-aangesloten bedrijven en ten behoeve van bedrijven die geen bijzondere relatie hebben met het havengebied. Ook verzorgt deze afdeling controles in verband met ziektemeldingen door de afdeling verzekeringsgeneeskunde. De afdeling bedrijfsveiligheid en -hygiëne heeft onder meer tot taak het ter beschikking stellen van beschermingsmiddelen aan aangesloten ondernemingen. Voor de reiniging van gebruikte en weer ingenomen beschermingsmiddelen wordt gebruik gemaakt van een eigen wasserij.
3.4. De kosten van belanghebbende worden, voor zover daar geen andere baten tegenover staan, gedekt door jaarlijkse bijdragen van de aangesloten bedrijven. Deze bijdragen worden vastgesteld op een bepaald percentage van de loonsom van de bij een aangesloten bedrijf in dienst zijnde werknemers. Volgens de sedert 23 april 1979 geldende statuten van belanghebbende kunnen de jaarlijkse bijdragen ook worden vastgesteld door middel van een overeenkomst voor een sector van aangeslotenen. De Inspecteur heeft medegedeeld dat, voor zover door hem kon worden nagegaan, bij de aangesloten bedrijven de jaarlijkse bijdragen ten volle als bedrijfslast zijn geboekt.
3.5. Zowel het verstevigen van de eigen positie als de sub 3.1 omschreven uitbreiding van taken maakten grote investeringen door belanghebbende noodzakelijk, onder andere op het gebied van apparatuur en huisvesting. Gezien de omvang van deze toekomstige investeringen werden aan het einde van de zeventiger jaren de bijdragen door de aangeslotenen op hogere bedragen gesteld dan de directe kosten samenhangend met de geneeskundige verrichtingen. Daardoor ontstonden aanzienlijke exploitatie-overschotten.
3.6. Tot en met het jaar 1977 maakte de bedrijfsgeneeskundige dienst van belanghebbende deel uit van de Vereniging A te Z, in 1978 is deze dienst zelfstandig geworden.
3.7. Over de jaren 1977 tot en met 1983 zijn de volgende cijfers omtrent begrote en werkelijke resultaten en de vermogenspositie van belanghebbende bekend:
3.8. In de jaren 1978 tot en met 1983 zijn de bijdragen van de aangeslotenen, uitgedrukt in een percentage van de loonsom, constant gebleven. Per 1 januari 1984 is het heffingspercentage voor aangeslotenen verlaagd en in 1985 heeft belanghebbende besloten een restitutie van 12,5 percent op de bijdragen van de in dat jaar aangeslotenen te geven.
3.9. Op 9 april 1981 werd besloten tot de bouw van een nieuwe hoofdvestiging. Korte tijd later, op 8 mei 1981, is opgericht de besloten vennootschap, met beperkte aansprakelijkheid Y BV (hierna: de BV) met een aandelenkapitaal van f 2.500.000. Alle aandelen in de BV zijn in handen van belanghebbende. In de BV zijn geleidelijk ondergebracht de activiteiten van belanghebbende, die niet strikt tot de bedrijfsgezondheidszorg worden gerekend.
3.10. De sub 3.9 bedoelde nieuwbouw is gerealiseerd door de BV. De kosten daarvan, groot circa f 11.500.000, financierde zij deels uit eigen middelen, deels door middel van een rentedragende lening van belanghebbende van ongeveer f 9.000.000 en deels door middel van een kleine hypothecaire lening van derden. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende erkend dat hierbij het wettelijke regiem van de WIR een belangrijke rol heeft gespeeld: de BV verkreeg recht op investeringsbijdragen ter zake van de investering in de nieuwbouw. De Inspecteur heeft in dit verband gesproken van ′profit-routing′.
3.11. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende geen aangifte voor de heffing van de vennootschapsbelasting gedaan. Eind 1983 kwam de Inspecteur tot de conclusie dat belanghebbende als belastingplichtige voor de heffing van die belasting is aan te merken. Hij heeft belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 715.570. Bij beschikking van 5 september 1984 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd door deze nader te berekenen naar een belastbaar bedrag van f 682.680. Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat, indien deze navorderingsaanslag in beginsel terecht is opgelegd, hij, in verband met f 50.000 hogere jubileumskosten dan door de Inspecteur in aanmerking genomen, in ieder geval moet worden verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 632.680, onder vermindering van de verschuldigde belasting wegens investeringsbijdragen tot een bedrag van f 10.000.
Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur belanghebbende voor het onderhavige jaar terecht als binnenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting heeft aangemerkt.
Belanghebbende is van mening dat zij noch op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), noch op grond van artikel 4 van de Wet als belastingplichtige kan worden aangemerkt.
De Inspecteur is daarentegen van mening dat de belastingplicht van belanghebbende zowel op het ene als op het andere door belanghebbende genoemde artikel kan worden gegrond.
Hof 's-Gravenhage overweegt omtrent het geschil:
5.1. Feitelijk staat vast dat belanghebbende in het laatste jaar waarin zij nog een onderdeel van de Vereniging A uitmaakte (1977) een overschot heeft behaald van f 630.000. Na haar verzelfstandiging in 1978 zijn de jaarlijkse overschotten aanzienlijk toegenomen. Over de periode 1978 tot en met 1983 bedroegen de overschotten in totaal bijna f 9.000.000, waaronder voor het onderhavige jaar f 715.573. Vanaf het onderhavige jaar heeft belanghebbende overschotten ook begroot. Haar vermogen is in de genoemde periode toegenomen met circa f 9.400.000.
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat deze overschotten noodzakelijk waren voor de vorming van een garantievermogen, de aanschaf van apparatuur en dergelijke, en voor nieuwe huisvesting. Het Hof heeft geen reden hieraan te twijfelen met dien verstande dat uit de vastgestelde feiten blijkt dat belanghebbende uiteindelijk niet zelf de nieuwbouw heeft gerealiseerd, doch dat die realisering, mede met het oog op het verkrijgen van investeringsbijdragen is geschied door de BV, die een dochtermaatschappij van belanghebbende is. Het door belanghebbende in die jaren gevormde vermogen is uiteindelijk hoofdzakelijk aangewend voor een rentedragende lening aan de BV.
5.3. Uit de hiervoor omschreven omstandigheden concludeert het Hof dat belanghebbende bewust trachtte overschotten te behalen, dat wil zeggen naar winst streefde, zodat, nu niet in geschil is dat zij met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het economische verkeer deelneemt, sprake is van het drijven van een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet.
5.4. Aan vorenvermelde conclusie doet niet af de stelling van belanghebbende dat zij op grond van artikel 20f van de Wet van 25 maart 1971 tot wijziging van de Veiligheidswet 1934 en de Stuwadoorswet moet worden geacht geen winstoogmerk te hebben. Naar de Inspecteur terecht stelt zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet drijft de feiten beslissend. Deze leiden tot bevestigende beantwoording van die vraag.
5.5. Aan de sub 5.3 getrokken conclusie wordt evenmin afbreuk gedaan door de omstandigheid dat belanghebbende de jaarlijkse bijdragen met ingang van 1 januari 1984 heeft verlaagd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende sedert die datum geen overschotten meer behaald heeft.
5.6. Belanghebbende heeft de afwezigheid van een winstoogmerk voorts nog verdedigd met de stelling, dat zij haar activiteiten ook zou en zal uitoefenen indien geen overschotten worden behaald, zulks onder meer gelet op het wettelijk verplichte karakter van het instellen van bedrijfsgeneeskundige diensten. Hiervan uitgaande is belanghebbende van mening dat zij in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 van de Wet slechts belast zal kunnen worden op grond van dat artikel en niet op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet.
5.7. Naar het oordeel van het Hof kan ook deze stelling van belanghebbende haar niet baten. Het Hof verwijst in de eerste plaats naar zijn sub 5.4 vermelde overweging. Het voegt hieraan toe dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de eventuele belastingplicht van belanghebbende slechts op artikel 4 van de Wet kan worden gegrond, het Hof, gelet op hetgeen sub 3.3 feitelijk is vastgesteld alsmede op wat in dit verband door de Inspecteur is aangevoerd, met de laatste van mening is dat dit artikel in het onderhavige geval toepassing dient te vinden, daar belanghebbende met haar werkzaamheden in concurrentie treedt met ondernemingen die gedreven worden door natuurlijke personen of belastingplichtige lichamen genoemd in artikel 2, lid 1, letters a, b en c, van de Wet.
5.8. Als zodanig zijn door de Inspecteur genoemd: ondernemingen die werkzaam zijn op het gebied van ziekenvervoer, van verkoop en verhuur van beschermde middelen, van (medisch) laboratoriumonderzoek. Voorts heeft de Inspecteur genoemd zelfstandig gevestigde medici die controles en aanstellingskeuringen verrichten.
5.9. Belanghebbende heeft in dit verband nog gesteld dat er slechts van in concurrentie treden in de zin van artikel 4 van de Wet sprake kan zijn indien wordt vergeleken met ondernemers die een complex van diensten aanbieden zoals zij dat aanbiedt. Voor deze opvatting is echter, naar 's Hofs oordeel, in de tekst en strekking van artikel 4 van de Wet geen steun te vinden.
5.10. Eveneens te beperkt is de opvatting van belanghebbende dat in concurrentie treden in de zin van artikel 4 van de Wet dient te worden uitgelegd als het ontnemen van mogelijkheden winstgevende transacties af te sluiten. De Inspecteur heeft gesteld dat het alternatief voor aansluiting van een onderneming bij een gemeenschappelijke bedrijfsgeneeskundige dienst is zelf voor een vergelijkbare voorziening zorg te dragen en dat voor aansluiting bij een gemeenschappelijke dienst vaak wordt gekozen wegens de kostenbesparing die daarmee gepaard kan gaan. Naar 's Hofs oordeel stelt de Inspecteur zich terecht op het standpunt dat in dit verband aan kostenbesparing hetzelfde belang kan worden toegekend als aan winstgevende transacties, zodat het in het algemeen onjuist is te stellen dat ′kostencentra′, zoals bedrijfsgeneeskundige diensten, niet in concurrentie treden.
5.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof van oordeel is dat de Inspecteur belanghebbende terecht wegens het drijven van een onderneming aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen heeft aangemerkt.
5.12. Niet valt in te zien dat, zoals belanghebbende stelt, haar vermogen moet worden gesplitst in ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen uit welks opbrengst research-, onderzoeks- en ontwikkelingskosten kunnen worden bestreden. Gelet op de omstandigheden moet belanghebbende worden geacht met haar hele vermogen haar onderneming uit te oefenen. Het staat haar derhalve niet vrij een gedeelte van de belegde middelen als niet-ondernemingsvermogen aan te merken. Aangezien uit de rekening van baten en lasten over het onderhavige jaar blijkt dat belanghebbende voor medische onderzoekprojecten f 100.000 onder de lasten heeft opgevoerd, moet worden aangenomen dat zij de door haar bedoelde onderzoeks- en andere kosten ten laste van haar winst brengt. Gesteld noch gebleken is dat ten laste van de winst over het jaar 1979 nog andere dan de reeds opgevoerde kosten behoren te worden gebracht.
5.13. Het onder 5.12 overwogene brengt mee dat de belastingheffing dient te geschieden overeenkomstig de conclusie van de Inspecteur.
Op het beroep in cassatie van de stichting X overweegt de Hoge Raad:
1. Het Hof heeft aan de vaststelling dat belanghebbende met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het economische verkeer deelneemt, en aan het oordeel dat belanghebbende bewust naar winst streefde, terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende een onderneming dreef in de zin van artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2. Het Hof behoefde zich van zijn oordeel over het winststreven van belanghebbende niet te laten weerhouden door hetgeen belanghebbende had aangevoerd omtrent de bestemming van de jaarlijkse overschotten en het was evenmin gehouden uitdrukkelijk in te gaan op het door belanghebbende aan artikel 16 van haar statuten ontleende argument voor het ontbreken van een winstoogmerk.
3. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld en belanghebbende blijkens de uitspraak van het Hof en de gedingstukken heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot de veronderstelling dat de door belanghebbende van de bij haar aangesloten ondernemingen en instellingen ontvangen bijdragen om een andere reden zijn gedaan dan ter zake van de door belanghebbende verleende diensten. Reeds hierom faalt ook de stelling van belanghebbende in cassatie, dat sprake is geweest van stortingen van kapitaal die de winst niet raken.
4. Voorts is onjuist de in cassatie door belanghebbende verdedigde stelling dat als toets voor de aanwezigheid van een winststreven in alle gevallen de vraag moet worden beantwoord of de betrokken vereniging of stichting haar werkzaamheden zou staken wanneer zij geen overschotten meer zou kunnen behalen.
5. De klachten onder 1 falen derhalve. De klacht onder 2, die zich keert tegen een ten overvloede gegeven oordeel, behoeft geen behandeling.
(Volgt verwerping.)