Home

Hoge Raad, 20-12-1989, ZC4185, 26062

Hoge Raad, 20-12-1989, ZC4185, 26062

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 1989
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1989:ZC4185
Zaaknummer
26062
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33, 33 SW (oud)

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 april 1988 betreffende de ter zake van na te melden schenking opgelegde aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag en bezwaar

Ter zake van een schenking aan A is een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van f 145.726, tot een bedrag van f 86.741,35 waarin begrepen een verhoging na kwijtschelding van f 17.348,27, welke aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

Belanghebbende, geboren in 1914, trad in 1960 in het huwelijk met Y. Dit huwelijk werd in 1979 door echtscheiding ontbonden. Reeds voor de datum van echtscheiding woonden de echtgenoten feitelijk gescheiden. Gedurende de periode van feitelijk gescheiden leven ontving Y van belanghebbende een toelage voor nagenoeg haar gehele levensonderhoud. Op 12 april 1979 heeft belanghebbende ter afkoop van de voorziening in het levensonderhoud van Y een levenslang recht van vruchtgebruik gevestigd op een deel van zijn in België gelegen onroerende goederen. Y, die in C-land woonde, wendde een gedeelte van de haar op deze wijze toevloeiende inkomsten aan voor het doen van uitkeringen ter voorziening in het levensonderhoud van haar, in 1901 geboren, moeder A, woonachtig in een huurflat in C-land. De enige broer van Y, eveneens in C-land woonachtig, was niet in staat zijn moeder financieel te steunen. A had verder geen kinderen.

Blijkens een verklaring d.d. 16 februari 1984 van Y bedroeg de maandelijkse uitkering van haar aan haar moeder US dollar 1.000 vanaf januari 1979, geleidelijk oplopend tot US dollar 1.500 in november 1983.

Omstreeks 1983/1984 werd Y ongeneeslijk zie. In 1984 is zij in P overleden. Op deze datum eindigden de door Y aan haar moeder gedane uitkeringen.

Na het overlijden van Y heeft belanghebbende de betaling van de uitkeringen voor het levensonderhoud aan A voortgezet.

Bij akte, die de aanduiding 'Conversion' draagt en die op 12 juli 1984 ten overstaan van de gemachtigde is verleden, heeft belanghebbende verklaard de op hem drukkende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van A te wijzigen in een wettelijk afdwingbare verplichting tot betaling aan A van een jaarlijkse toelage ten bedrage van Bfr. 600.000 te betalen in vier gelijke kwartaaltermijnen ad Bfr. 150.000.

In de akte is voorts overeengekomen dat de verplichting voor belanghebbende om in het levensonderhoud van A bij te dragen zal vervallen bij haar overlijden of bij dat van belanghebbende.

Naar aanleiding van de registratie van de akte heeft de inspecteur belanghebbende verzocht aangifte voor het recht van schenking te doen, aan welk verzoek niet is voldaan. Vervolgens is met dagtekening 30 januari 1985 ambtshalve de in het geding zijnde aanslag opgelegd.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag stellende dat sprake was van de voldoening aan een verplichting welke uitsluitend berustte op de voorschriften van moraal en fatsoen en dat derhalve de vrijstelling van artikel 33, lid 1, sub 12, van de Successiewet 1956 (de Wet) van toepassing was. Op 28 augustus 1986 is ter inspectie een aangifte ingekomen; deze is aangemerkt als een bijlage bij het bezwaarschrift.

Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

Tussen partijen is in geschil of: - er sprake is van een schenking - of de eventuele schenking is vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 33, lid 1, 12e van de Wet - of belanghebbende aangifte had moeten doen van de schenking - of de inspecteur terecht ambtshalve een aanslag heeft opgelegd - of de aanslag terecht met een verhoging is opgelegd.

Voor het standpunt van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.

Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

belanghebbende:

Mevrouw Y had de - thans bij de pleitnota overgelegde - verklaring enige weken voor haar overlijden op verzoek van belanghebbende geschreven. Naar aanleiding van haar aan belanghebbende gedane verzoek haar moeder te ondersteunen, wilde belanghebbende namelijk precies weten om welke bedragen het ging. Belanghebbende had geen enkel contact meer met zijn ex-schoonmoeder.

Belanghebbendes stelling houdt in de eerste plaats in dat de omzetting geen schenking is, ook niet in de zin van de Wet. Maar als er wel een schenking is, is belanghebbende in de tweede plaats van mening dat deze valt onder de vrijstelling van artikel 33, lid 1, sub 12, van de Wet.

De ex-echtgenote van belanghebbende had - voor zover bekend - geen vermogen. Indien dit wel het geval was geweest, zou het onder andere door haar moeder zijn geërfd en zou het verzoek aan belanghebbende nooit zijn gedaan. Belanghebbende heeft een aanzienlijk vermogen. Belanghebbende heeft geen kinderen.

De broer van belanghebbendes ex-echtgenote vond het een onzekere situatie en drong op de vastlegging aan.

Gelet op de leeftijd en het vermogen van A is in de akte geen enkel voorbehoud opgenomen met betrekking tot een mogelijke wijziging van haar situatie.

Er is geen sprake van een bevoordelingsbedoeling indien men iemand helpt in zijn of haar onderhoud te voorzien.

De omstandigheid dat geen aangifte is gedaan is hiertoe te herleiden dat het voor de gemachtigde onduidelijk was waar de Inspecteur de schenking zag. Indien duidelijk was geweest dat de Inspecteur het voldoen van de uitkeringen als een schenking zag, zouden aangifte en beroep op de vrijstelling inderdaad nodig zijn geweest. Naar de mening van de gemachtigde was er geen schenking, zodat aangifte ook niet nodig was.

de Inspecteur:

Het neerleggen van de omzetting in de akte is niet als een schenking beschouwd, maar wel wat inhoudelijk in de akte voorkomt: de periodieke jaarlijkse uitkering. Om die reden is om indiening van een aangifte gevraagd.

Als er al een natuurlijke verbintenis was, had die niet omgezet behoeven te worden.

In alle stukken van belanghebbende werd beroep gedaan op een morele verplichting: dan is er dus een schenking waarvoor een beroep op een vrijstelling zou moeten worden gedaan. Ter zitting gaat de gemachtigde er echter van uit dat er geen schenking is en dat de omzetting evenmin een schenking is.

In de wetsgeschiedenis is de kwestie onderhoudsverplichtingen jegens ex-schoonouders niet aan de orde geweest. Er waren kennelijk geen argumenten voor.

Een band tussen schenker en onderhoudsgerechtigde is wel van belang voor een beroep op de vrijstelling.

Het feit dat de aanslag met verhoging is vastgesteld, vloeit voort uit hetgeen aan de regeling ervan voorafging. Er is een aantal keren verzocht aangifte in te dienen; dit werd steeds op de lange baan geschoven.

Uiteindelijk is er een limiet gesteld en toen deze verstreken was, is ambtshalve een aanslag opgelegd. Het beleid is dat alsdan tevens een boete wordt opgelegd. Zonder de aangifte kan niet beoordeeld worden of de inspecteur over alle gegevens beschikt. Bij de aangifte kan men een beroep doen op vrijstelling; dit kan de inspecteur dan beoordelen.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

5.1. Belanghebbende is van mening dat op hem na het overlijden van zijn voormalige echtgenote een niet in rechte vorderbare verplichting rustte tot voorziening in het levensonderhoud van zijn voormalige schoonmoeder.

5.2. Ingevolge artikel 1, tweede lid, eerste zin, van de Wet wordt voor haar toepassing onder schenking onder meer verstaan elke voldoening aan zulk een in rechte niet vorderbare verplichting.

5.3. Onder zodanige voldoening moet worden verstaan zowel het in feite, bij voorbeeld door middel van overmaking van gelden, van jaar tot jaar voldoen aan zulk een verplichting als het eenmalig omzetten (converteren) van zulk een verplichting in een rechtens afdwingbare, welk laatste blijkens de onder de feiten genoemde akte van 12 juli 1984 is geschied.

5.4. Aldus, naar de bewoordingen der Wet, tot schenkingen bestempelde handelingen zijn, naar luid van artikel 33, eerste lid, onder 12, van de Wet van recht van schenking vrijgesteld, indien en voor zover hetgeen daaruit wordt verkregen heeft gestrekt - voor zover te dezen van belang - tot voldoening aan een verplichting welke enkel berust op de voorschriften van de moraal of het fatsoen.

5.5. Van een zodanige verplichting uit de moraal of het fatsoen is sprake indien de omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen nakoming van die verplichting zo dringend maken dat degene ten opzichte van wie de verplichting bestaat, deze nakoming mag beschouwen als een hem toekomende prestatie.

5.6. De omstandigheid dat belanghebbende ingevolge een verzoek van zijn voormalige echtgenote de verplichting jegens zijn voormalige schoonmoeder op zich heeft genomen kan niet leiden tot de gevolgtrekking dat de laatstgenoemde de nakoming daarvan als een haar toekomende prestatie mocht beschouwen, nu toch tussen belanghebbende en zijn voormalige schoonmoeder geen familierechtelijke betrekkingen meer bestonden en belanghebbende jegens haar niet tot voorziening in het levensonderhoud was gehouden, nu voorts de gehoudenis van belanghebbendes voormalige echtgenote tot voorziening in dat onderhoud door de dood van die voormalige echtgenote was geëindigd en nu ten slotte aannemelijk is dat belanghebbende uitsluitend op grond van de goede verstandhouding met zijn voormalige echtgenote en niet op grond van zijn betrekkingen tot zijn voormalige schoonmoeder aan het vorenbedoelde verzoek heeft voldaan.

5.7. Op grond van al het vorenoverwogene is de in de akte van 12 juli 1984 geconstateerde rechtshandeling aan het recht van schenking onderworpen.

5.8. Op een rechtshandeling die, zoals in casu, plaats vond in 1984 en die aan het recht van schenking is onderworpen zijn, ingevolge artikel VI, tweede lid, van de Wet van 18 november 1984, Staatsblad 535, van toepassing de bepalingen van de Wet, zoals die luidden voor 1 januari 1985.

5.9. Op grond van de artikelen 46, tweede lid, en 47, eerste lid, van de Wet, zoals die luidden voor 1 januari 1985 had belanghebbende van de in de akte van 12 juli 1984 vervatte rechtshandeling aangifte voor het recht van schenking behoren te doen en nu dit - binnen de daarvoor gestelde termijn - achterwege was gebleven, heeft de Inspecteur op grond van het met ingang van 1 januari 1985 vervallen maar ingevolge artikel VI voormeld nog van toepassing zijnde artikel 51 der Wet terecht ambtshalve een aanslag opgelegd.

5.10. De Inspecteur heeft aan belanghebbende en zijn gemachtigde ruimschoots de gelegenheid geboden om aangifte te doen. Nu belanghebbende in strijd met zijn wettelijke verplichting geen aangifte heeft gedaan en hij kon beschikken over de deskundigheid van zijn gemachtigde en derhalve geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest met zijn verplichtingen, moet worden geoordeeld dat aan het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven.

5.11. Het namens belanghebbende ingediende beroepschrift concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede tot vernietiging van de aanslag met inbegrip van de verhoging. Het Hof begrijpt dit aldus dat het beroep is gericht tegen de uitspraak waarbij zowel de aanslag zelf als de in de aanslag begrepen boete, voor zover deze niet is kwijtgescholden, zijn gehandhaafd. Het beroepschrift is naar het Hof tevens verstaat mede gericht tegen het besluit om de boete niet verder kwijt te schelden dan tot op 25 procent.

5.12. Gelet op de aard van het verzuim, de hoogte van het belastingbedrag en de bijzondere omstandigheden van het geval, is het Hof van oordeel dat de verhoging in casu moet worden beperkt tot een bedrag van f 1.000, overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat met ingang van het jaar 1985 voor de heffing van schenkingsrecht geldt.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een bedrag van f 69.393,08 aan belasting en f 1.000 aan verhoging.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:

De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het beroep tegen de aan belanghebbende door de Inspecteur der registratie en successie te Q opgelegde aanslag Schenkingsrecht.

Belanghebbende is van oordeel, dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven zulks wegens schending en/of verkeerde toepassing van het recht met name van artikel 33 Successiewet 1956 alsmede van artikel 17 Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

1. Het Hof concludeert in punt 5.7 van zijn uitspraak dat 'op grond van al het vorenoverwogene is de in de akte van 12 juli 1984 geconstateerde rechtshandeling aan het recht van schenking onderworpen'.

Niet duidelijk uit vorenstaande conclusie is welke rechtshandeling door het Hof is beoogd.

In samenhang met het door het Hof onder punt 5.3 van zijn uitspraak gestelde zou daarmede de conversie van de natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verplichting mede bedoeld kunnen zijn.

Anderzijds zou het mogelijk zijn dat met de 'geconstateerde rechtshandeling' wordt gedoeld op de periodieke voldoening van de natuurlijke verbintenis, doch zulks lijkt niet juist nu in de bewuste akte van 12 juli 1984 die voldoening aan de natuurlijke verbintenis op zich niet wordt genoemd.

Daarmede heeft het Hof niet duidelijk gemaakt welke handeling als schenking is aangemerkt, en is derhalve de uitspraak niet met redenen omkleed en zo al een keuze door het Hof zou zijn gemaakt, is die keuze niet gemotiveerd.

2. Het vorenstaande klemt temeer nu de Inspecteur bij de mondelinge behandeling van het beroep van belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard niet de omzetting van de natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verplichting te hebben belast doch als schenking aan te merken de feitelijke betaling van de onderhoudsuitkeringen.

3. Onjuist is het oordeel van het Hof dat de rechtshandeling (te weten de omzetting) een schenkingshandeling inhoudt. Immers de omzetting voldoet niet aan de vereisten die het Nederlandse recht aan de schenking stelt; aan de omzetting ligt vrijgevendheid noch bevoordelingsbedoeling ten grondslag.

4. In het geval het Hof met de 'geconstateerde rechtshandeling' gedoeld zou hebben op de voldoening door belanghebbende van een maandelijkse onderhoudsuitkering aan de moeder van zijn vroegere echtgenote dan is zulks onjuist indien het Hof daaraan de conclusie verbindt dat die voldoening een belaste schenking zou zijn.

Artikel 33, lid 1, sub 12 van de Successiewet 1956 zondert juist uit die bij fictie aangemerkte schenkingen indien en voor zover het betreft de voldoening van een verplichting welke enkel berust op de voorschriften van moraal en fatsoen.

Onjuist is het oordeel van het Hof dat nu tussen belanghebbende en de moeder van zijn vroegere echtgenote geen familierechtelijke betrekkingen meer bestonden, deswege geen natuurlijke verbintenis zou bestaan tot overname van de onderhoudsverplichting casu quo het doen van onderhoudsuitkeringen.

Weliswaar bepaalt artikel 396 Boek I Burgerlijk Wetboek dat de verplichting van behuwdkinderen tot het verstrekken van onderhoud aan schoonouders vervalt, wanneer het huwelijk van het behuwdkind is ontbonden.

Zulks sluit niet uit dat juist sprake kan zijn van een natuurlijke verbintenis.

Het Hof heeft daarbij voorbij gezien aan de omstandigheid dat in feite een bestaande onderhoudsverplichting is bestendigd; immers voorheen werd het onderhoud van de desbetreffende gefinancierd uit de alimentatie-uitkering door belanghebbende aan zijn vroegere echtgenote.

Uit dien hoofde mocht de moeder van de vroegere echtgenote de voortzetting van de onderhoudsuitkering, thans direct door belanghebbende, als een haar toekomende prestatie beschouwen.

Ten onrechte heeft het Hof aangenomen, nu zulks uit de overgelegde stukken noch anderszins blijkt of is gesteld, dat het aannemelijk is dat belanghebbende uitsluitend op grond van de goede verstandhouding met zijn voormalige echtgenote aan haar verzoek tot voortzetting van de onderhoudsuitkeringen heeft voldaan.

In het onderhavige geval waarbij:

a. sprake is van een voortzetting van een onderhoudsuitkering; en

b. een toezegging aan iemand om na diens overlijden, - en gedaan met het oog op diens overlijden - een onderhoudsuitkering voort te zetten,

is toch een verplichting aanwezig die door de belanghebbende als zo dringend mocht worden beschouwd, dat zij als een natuurlijke verbintenis is te beschouwen.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-generaal Moltmaker heeft op 3 mei 1989 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van de klachten

5. Beslissing