Hoge Raad, 28-09-1990, AD1243 AG6376, 13.976
Hoge Raad, 28-09-1990, AD1243 AG6376, 13.976
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 1990
- Datum publicatie
- 30 juni 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1990:AD1243
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AD1243
- Zaaknummer
- 13.976
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. ‘Boedelfaillissement’. Desinvesteringsbetaling is boedelschuld. Rangorde boedelschulden.
Uitspraak
28 september 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.976
AS.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Jhr. Mr. Sijmen Herman DE RANITZ,
2. Mr. Maartje DE LEEUW,
beiden wonende te ’s-Gravenhage, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van LADDER- EN TRAPPENFABRIEK CENTRUM BEHEER B.V., gevestigd te ’s-Gravenzande,
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. R.M. Schutte,
t e g e n
DE ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE ’s-GRAVENHAGE,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie – verder te noemen de curatoren – hebben krachtens akte van prorogatie bij exploot van 1 juli 1987 verweerder in cassatie – verder te noemen de ontvanger – gedagvaard voor het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en gevorderd dat het Hof zal verklaren voor recht:
1. dat de aanslag Vennootschapsbelasting (LVN 1571692) ad ƒ 80.000,-- behelzende uitsluitend een desinvesteringsbetaling uit hoofde van de Wet Investeringsrekening juncto de Wet Vennootschapsbelasting niet is aan te merken als een boedelschuld in de zin van de Faillissementswet;
2. dat boedelschulden in faillissement, bij gebreke van voldoende actief voor integrale voldoening, dienen te worden voldaan middels een ponds-ponds-gewijze betaling en deswege zonder acht te slaan op preferenties, behoudens de salarissen, kosten en dergelijke van curatoren zoals door de Rechtbank vastgesteld c.q. vast te stellen;
3. dat de salarissen van curatoren, de verschotten, de kosten van de door hen met toestemming van de Rechter-Commissaris ingeschakelde derden en de overige hen door de Rechtbank bij beschikking toegekende of toe te kennen bedragen, alsmede de daarover verschuldigde Omzetbelasting bij voorrang boven alle andere boedelschulden dienen te worden voldaan.
Nadat de Ontvanger deels tegen de vordering verweer had gevoerd, deels zich had gerefereerd aan het oordeel van het Hof, heeft het Hof bij arrest van 12 oktober 1988 de onder 1 en onder 2 – voor zover behelzend, dat de beide door het Hof bedoelde boedelschulden ponds-ponds-gewijs dienen te worden voldaan – gevorderde verklaringen voor recht afgewezen en de curatoren voor het overige in hun vordering niet ontvankelijk verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft ten aanzien van beide eerste onderdelen geconcludeerd tot verwerping van het beroep en met betrekking tot het derde onderdeel tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:Bij beschikking van de Rechtbank te ’s-Gravenhage d.d. 28 januari 1982 is Ladder- en Trappenfabriek Centrum Beheer B.V. te ’s-Gravenzande (hierna te noemen: de vennootschap), onder intrekking van de haar op 21 januari 1982 voorlopig verleende surséance van betaling, in staat van faillissement verklaard met aanstelling van eisers tot cassatie als curatoren.De afwikkeling van de boedel heeft tot het volgende resultaat geleid.- Het actief bedraagt ƒ 157.467,52.- Er zijn de gebruikelijke boedelkosten – salarissen van curatoren, kosten van door hen ingeschakelde derden, verschotten – waarvan de omvang nog niet vaststaat.- Er is een boedelschuld aan de betrokken bedrijfsvereniging ad ƒ 165.456,--, welke is ontstaan door toepassing van artikel 42a (oud) Werkloosheidswet.- De Ontvanger heeft een vordering ad – uiteindelijk – ƒ 80.000,-- als boedelschuld ingediend op basis van een aanslag in de vennootschapsbelasting over 1984. Deze aanslag betreft een desinvesteringsbetaling. In de periode voorafgaand aan haar surséance (volgens de Ontvanger: in de jaren 1978 tot en met 1980) heeft de vennootschap investeringen gedaan, waarvoor zij ingevolge de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Hoofdstuk VA) jo de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Hoofdstuk VA) investeringsbijdragen heeft genoten. De curatoren hebben bij de uitoefening van hun taak goederen, waarvoor die bijdragen waren genoten, aan derden verkocht en geleverd. In verband daarmee is de voormelde desinvesteringsbetaling verschuldig geworden.- Andere crediteuren – preferent en concurrent – spelen in deze zaak geen rol.
3.2 Met betrekking tot de door curatoren gevorderde, hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht heeft het Hof, kort samengevat, geoordeeld:a dat de hiervoor bedoelde desinvesteringsbetaling een boedelschuld vormt;b dat het in de boedel aanwezige actief moet worden verdeeld met inachtneming van de preferenties die aan de vorderingen van de Ontvanger en de bedrijfsvereniging toekomen;c dat tussen partijen geen geschil bestaat ter zake van het door de Ontvanger immers niet betwiste standpunt van de curatoren dat de door hen aangeduide posten – behalve salarissen en verschotten van curatoren ook “de kosten van de door hen met toestemming van de rechter-commissaris ingeschakelde derden en de overige door hen door de Rechtbank bij beschikking toegekende of toe te kennen bedragen”- bij voorrang boven alle andere boedelschulden dienen te worden voldaan, zodat curatoren in zoverre bij hun vordering geen belang hebben en daarin niet kunnen worden ontvangen.
3.3 Het eerste onderdeel stelt de vraag aan de orde of ’s Hofs onder a bedoelde oordeel juist is. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. In overeenstemming met HR 22 juli 1983, BNB 1983, 288, heeft het Hof terecht overwogen dat de betreffende schuld eerst is ontstaan als gevolg van de vervreemding van de betreffende bedrijfsmiddelen door curatoren. Een andere opvatting is niet te verenigen met het wettelijk stelsel, zoals dit destijds gold, weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3.3.1. en 3.3.2. Daaraan doet, anders dan het onderdeel aanvoert, niet af dat de WIR-premies waarop de desinvesteringsbetaling betrekking heeft, door de vennootschap vòòr het faillissement zijn genoten, noch ook dat curatoren de betreffende bedrijfsmiddelen voor of namens separatisten hebben verkocht en ter zake daarvan - geringe - boedelbijdragen hebben ontvangen.Het eerste onderdeel faalt derhalve.
3.4 Het tweede onderdeel betreft ’s Hofs hiervoor onder b weergegeven oordeel. Ook dit, door het Hof terecht mede op art. 1178 BW gegronde oordeel is juist. Ook het tweede onderdeel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5 In het in 3.4 als juist aanvaarde stelsel ligt besloten dat, zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van belang voor de voorrechten van de Ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook de rang die toekomt aan hetgeen in geval van faillissement kan gelden als kosten van uitwinning en boedelredding, bedoeld in art. 1195 onder 1° BW, dan wel – in het tot een gelijk resultaat leidende stelsel van titel 10 van Boek 3 nieuw BW – als kosten van executie en vereffening die zijn gemaakt, en vooraf uit de opbrengst moeten worden voldaan, teneinde de “netto-opbrengst” te verkrijgen, die onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld. Onder die kosten vallen in elk geval het salaris en de verschotten van curatoren, zoals ook strookt met het bepaalde in art. 250 F.De door de curatoren gevorderde verklaring voor recht heeft evenwel mede betrekking op andere, door curatoren niet nauwkeurig omschreven en ten dele ook toekomstige posten. ’s Hofs overweging dat de curatoren bij een beslissing met betrekking tot al deze posten bij gebreke van een geschil geen belang hebben, moet kennelijk mede in verband worden gezien met het feit dat zonder nadere discussie omtrent de aard van de betreffende posten op dit moeilijk een verklaring voor recht kan worden uitgesproken, die bij de verdere afwikkeling van het faillissement, ook tussen partijen in dit geding, duidelijkheid zou verschaffen. Mede in verband daarmee faalt ook het derde onderdeel, dat overigens opkomt tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg van het in de gedingstukken door de Ontvanger ingenomen standpunt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op ƒ 1.756,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Boekman en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheren Hermans op 28 september 1990.