Hoge Raad, 03-01-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7924 ZC4191, 26325
Hoge Raad, 03-01-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7924 ZC4191, 26325
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 januari 1990
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 26325
- Relevante informatie
- 6 AWR
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 1988 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 27.507, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
Belanghebbende is in december 1985 in het huwelijk getreden met mevrouw A met wie hij reeds enige jaren een gezamenlijke huishouding had gevoerd. Bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een gezamenlijk schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 46a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gevoegd.
Belanghebbende heeft voor de bepaling van het niet aftrekbare bedrag van de buitengewone lasten (ziektekosten) in het onderhavige jaar zijn onzuivere inkomen en dat van zijn echtgenote berekend aan de hand van het gestelde op bladzijde 22 van de Toelichting bij het aangiftebiljet E 1985 (hierna: de Toelichting) en heeft als onzuiver inkomen van zijn echtgenote haar persoonlijke arbeidsinkomen genomen.
Hieromtrent heeft belanghebbende telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de belastinginspectie, waar men hem verzekerde dat zijn berekening van de onzuivere inkomens van hemzelf en van zijn echtgenote juist was.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, gelet op het gestelde op bladzijde 22 van de Toelichting, bij de berekening van het niet aftrekbare bedrag van de buitengewone lasten ervan mocht uitgaan dat het onzuivere inkomen van belanghebbendes echtgenote in het onderhavige jaar gelijk was aan haar persoonlijke arbeidsinkomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zinsnede op bladzijde 22 van de Toelichting, luidende: ′Het onzuiver inkomen van uw echtgenoot is gelijk aan het persoonlijk arbeidsinkomen van uw echtgenoot′, aanleiding kan geven tot het misverstand dat zulks ook geldt in situaties waarin het huwelijk niet het gehele jaar heeft geduurd.
Het Hof heeft voor de standpunten van partijen verwezen naar de stukken van het geding.
Vervolgens heeft het Hof omtrent het geschil overwogen:
1. Het feit dat belanghebbende bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar een gezamenlijk schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 46a, lid 2, van de Wet heeft gevoegd, leidt er ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 7, van de Wet toe, nu belanghebbende voor zijn huwelijk in december 1985 al het gehele jaar een gezamenlijke huishouding met zijn echtgenote had gevoerd, dat voor de toepassing van (voor zover te dezen van belang) artikel 46, lid 1 letter b, van de Wet in plaats van het onzuivere inkomen van de belastingplichtige het gezamenlijke bedrag van dat onzuivere inkomen en het onzuivere inkomen van zijn echtgenote geldt.
2. Uitsluitend in situaties waarin het huwelijk het gehele jaar heeft geduurd is voor de toepassing van laatstbedoelde bepaling het onzuivere inkomen van de echtgenoot steeds gelijk aan diens persoonlijke arbeidsinkomen.
3. De zinsnede op bladzijde 22 van de Toelichting, luidende: 'Het onzuiver inkomen van uw echtgenoot is gelijk aan het persoonlijk arbeidsinkomen van uw echtgenoot', kan aanleiding geven tot het misverstand dat zulks ook geldt in situaties waarin het huwelijk niet het gehele jaar heeft geduurd.
4. Gelet op het karakter van de Toelichting bij het aangiftebiljet E, te weten uitlatingen van de voor de belastingdienst verantwoordelijke bewindsman ter toelichting op een door hem ingevolge artikel 7, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgesteld formulier van een aangiftebiljet, dient het risico van een onvolledige, tot misverstand aanleiding gevende mededeling als in de derde rechtsoverweging bedoeld in de regel voor rekening van de belastingdienst te blijven.
5. De in de vorige rechtsoverweging geformuleerde regel lijdt uitzondering indien de belastingplichtige de onvolledigheid van zodanige mededeling in de Toelichting had moeten beseffen.
6. Mede gelet op de ingewikkeldheid van de buitengewone-lastenregeling behoefde belanghebbende, die leek is op fiscaal terrein, de onvolledigheid van de onderhavige mededeling niet te beseffen. Weliswaar is bij hem bij het invullen van zijn aangiftebiljet enige twijfel gerezen, maar nu deze twijfel in een telefoongesprek met een ambtenaar van de inspectie werd weggenomen, mocht belanghebbende aan meerbedoelde mededeling het vertrouwen ontlenen dat hij bij de berekening van het niet aftrekbare bedrag van de buitengewone lasten ervan uit mocht gaan dat het onzuivere inkomen van zijn echtgenote gelijk was aan het persoonlijke arbeidsinkomen van zijn echtgenote.
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 25.124.
3. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en van artikel 46, lid 7, in verbinding met artikel 46a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist, dat belanghebbende aan een onvolledigheid van een mededeling in de Toelichting bij het aangiftebiljet E het vertrouwen mocht ontlenen, dat hij bij de berekening van het niet aftrekbare bedrag van de buitengewone lasten ervan uit mocht gaan, dat het onzuivere inkomen van zijn echtgenote gelijk was aan het persoonlijke arbeidsinkomen van zijn echtgenote, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
Het Hof heeft vastgesteld, dat belanghebbende de onvolledigheid in de Toelichting bij het aangiftebiljet E op het punt van de berekening van het niet aftrekbare deel van de ziektekosten niet behoefde te beseffen. Bij belanghebbende was evenwel toch twijfel gerezen, maar deze twijfel is in een telefoongesprek met een ambtenaar van de inspectie weggenomen.
Op grond hiervan acht het Hof een in rechte te beschermen vertrouwen opgewekt, hetgeen tot gevolg heeft, dat een juiste wetstoepassing niet dient plaats te vinden.
Het oordeel van het Hof is onjuist.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in het arrest van 9 maart 1988, rolnummer 24 199, gepubliceerd in BNB 1988/148 dient in een situatie, waar het gaat om uitlatingen, die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten, doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ten behoeve van het invullen van een aangiftebiljet, zoals in het onderhavige geval, aan het beginsel, dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden.
Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval een belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit, dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt, doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten.
In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld, dat het gaat om een onvolledigheid. Naar de mening van de Staatssecretaris is de belastingadministratie aan een dergelijke uitlating in aanzienlijk mindere mate gebonden dan aan een onjuiste uitlating.
Reeds om deze reden acht de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak onjuist.
Voorts is niet gesteld of gebleken, dat belanghebbende als gevolg van de onvolledigheid in de Toelichting schade heeft geleden, doordat hij, afgaande op deze onvolledige vermelding een handeling heeft verricht of nagelaten.
Door deze omstandigheid kennelijk niet van belang te achten heeft het Hof een onjuiste maatstaf ter beslechting van het geschil aangelegd.
Tevens is in het onderhavige geval sprake van een telefonisch verstrekte onjuiste inlichting. Of in deze situatie een in rechte te beschermen vertrouwen is opgewekt is mede en eveneens afhankelijk van de vraag of schade is geleden.
Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 1979, rolnummer 19 250, gepubliceerd in BNB 1979/311.
Zoals reeds is opgemerkt is dit niet gesteld noch gebleken.