Hoge Raad, 31-01-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7865 ZC4219 AN0902, 26109
Hoge Raad, 31-01-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7865 ZC4219 AN0902, 26109
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 1990
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 26109
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 juni 1988 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1981 tot en met 31 december 1985 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd.
Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 24.968 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van - per saldo - 25 percent over f 17.572 en met het besluit geen verdere kwijtschelding te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen het kwijtscheldingsbesluit beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
'Belanghebbende is auto-dealer en exploiteert een garagebedrijf. Hij oefent zijn onderneming uit door middel van twee zelfstandige vestigingen, te weten een in Z en een in P. In de vestiging te Z worden tevens een ambulancedienst en een taxidienst geëxploiteerd.
De dagelijkse administratie van belanghebbende wordt geheel verzorgd door een bij belanghebbende in volledige dienstbetrekking zijnde administrateur. In het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking had, was dat A. Deze was vanaf 1 april 1980 bij belanghebbende werkzaam, maar bleef op 21 augustus 1985 plotseling weg. Hij is niet meer terug gekomen. De opvolger van A kwam eerst op 15 november 1985 bij belanghebbende in dienst.
De aangifte omzetbelasting werd door B verzorgd aan de hand van de door belanghebbendes administrateur verstrekte opgaven van de door belanghebbende af te dragen en terug te vorderen omzetbelasting. Na een door B na 21 augustus 1985 ingestelde controle van belanghebbendes boekhouding bleek dat
- er een grote achterstand was in het bijwerken van de doorschrijfboekhouding;
- de opgaven met betrekking tot de aangiften omzetbelasting op schattingen berustten, en dat
- over de maand maart 1984 geen facturen voor geleverde goederen en verrichte diensten waren uitgeschreven.
Op 20 mei 1986 werd van de zijde van de inspecteur aangekondigd dat bij belanghebbende een boekenonderzoek over de jaren 1981 tot en met 1985 ingesteld zou worden. Dit boekenonderzoek had plaats op 5, 6, 10 en 17 juni en 11 augustus 1986. De jaarstukken 1984 waren op 5 juni 1986 in concept gereed; op deze datum was de financiele administratie over 1985 bijgewerkt, aan de jaarstukken voor dat jaar was echter nog niet gewerkt.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek werd de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De berekening ervan luidt als volgt:
balansschuld 1984 f 29.466
aangifte december 1984 f 11.894
tekort 1984 f 17.572
schatting tekort 1985 f 21.000
f 38.572
meer privé auto 1981 tot en met 1984 f 1.200
f 39.772
verhoging 25% over f 38.572 f 9.643
totaal f 49.415
Na de uitspraak is de naheffingsaanslag als volgt berekend:
balans 1984 f 17.572
tekort 1985 f 5.926
prive auto f 1.200
f 24.698
verhoging 25% over f 17.572 f 4.393
totaal f 29.091'.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
'In geschil is of de verhoging ten onrechte niet geheel is kwijtgescholden.
Standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
Aan bladzijde 3 van de pleitnota dient toegevoegd te worden: zie het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1985, BNB 1986/29.
De dagelijkse administratie van 1985 was bijgewerkt, slechts de kolommenbalans was niet gereed.
de Inspecteur:
Voor 1985 is geen verhoging opgelegd. De aangifte 1986 berustte ook op schattingen, daardoor is er weer een balansschuld. Het bijhouden geschiedt dan toch niet zo zorgvuldig'.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'Belanghebbende heeft gesteld dat het niet tijdig voldoen van de omzetbelasting te wijten is aan het disfunctioneren van de administrateur in de loop van 1985 (het Hof heeft hier kennelijk het oog op 1984 en 1985).
Naar 's Hofs oordeel blijft belanghebbende verantwoordelijk voor de juiste invulling van de aangifte omzetbelasting en de voldoening van die belasting tot de juiste bedragen, ook indien belanghebbende zijn administratie door een werknemer laat verzorgen.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende in 1984 aangifte naar geschatte bedragen heeft gedaan, welke schattingen aanzienlijk te laag bleken te zijn.
Het Hof acht, gelet op het vorenoverwogene, het aan opzet althans grove schuld van belanghebbende te wijten dat over het tijdvak 1984 te weinig omzetbelasting werd voldaan.
De Inspecteur heeft mitsdien de nageheven belasting terecht verhoogd op de voet van artikel 21, lid 1, eerste volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Mede gelet op de omvang van het te weinig betaalde bedrag en de omstandigheid dat belanghebbende dit bedrag ook in de loop van 1986 nog niet had voldaan, kon de Inspecteur naar 's Hofs oordeel bij afweging van alle betrokken belangen komen tot het besluit van de verhoging geen verdere kwijtschelding te verlenen dan tot op 25% van het bedrag aan enkelvoudige belasting'.
Op die gronden heeft het Hof het kwijtscheldingsbesluit bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel voorgesteld:
'Schending van het Europese en Nederlandse recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, of waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur terecht de nageheven belasting heeft verhoogd op de voet van artikel 21, lid 1, eerste volzin van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, zulks ten onrechte, en/of op gronden die de beslissing niet kunnen dragen om de navolgende zo nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
1. Mijn eerste grief betreft de schending van het Europese en Nederlandse recht, met name artikel 6, lid 1, van de Europese Conventie.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1985 (BNB 1986/29) is dit artikel van toepassing verklaard op de onder andere ingevolge artikel 21, lid 1, op te leggen administratieve boeten.
Een van de gevolgen is dat het strafvervolgingskarakter van een in de aanslag begrepen verhoging een analoge toepassing van de in het Wetboek van Strafrecht neergelegde beginselen met zich brengt (Hof Den Haag 17 september 1986, nr. 3184/85-E-9).
Zoals uit de uitspraak van het Hof blijkt, heeft belanghebbende niet zelf de aangiften omzetbelasting onjuist ingevuld noch opdracht of leiding gegeven tot het onjuist invullen hiervan.
Zoals mede uit de bijgevoegde briefwisseling met Mr. C advocaat en procureur te P mag blijken, zijn juist deze daden essentieel om te komen tot een strafrechtelijke vervolging.
Nu deze ontbreken kan derhalve geen strafvervolging plaatsvinden, ergo er kan geen verhoging opgelegd worden.
Doordat het Hof heeft beslist zoals het heeft beslist, heeft het derhalve de betekenis van artikel 6, lid 1, van de Europese Conventie miskend weshalve zijn beslissing niet in stand kan blijven.
2. De tweede grief richt zich op het feit dat het Hof zich niet uitspreekt over het tijdens de mondelinge behandeling aan de pleitnota toegevoegd standpunt, gebaseerd op het arrest van 19 juni 1985 (BNB 1986/29).
Belanghebbendes gemachtigde heeft zich voor het Hof woordelijk uitgelaten zoals in zijn eerste grief gemeld, maar hij vindt dit niet terug in de uitspraak.
Desalniettemin kan de enkele verwijzing naar genoemd arrest, gevoegd bij het in de pleitnota weergegeven relaas, bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat hij de verhoging getoetst wilde zien aan de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht.
Door hier niet op in te gaan is de uitspraak van het Hof niet naar de eis der Wet op toereikende wijze gemotiveerd, weshalve deze onbegrijpelijk is.
Ook op grond van deze grief kan de beslissing niet in stand blijven.
Conclusie:
1. De uitspraak van het Hof houdt schending in van het Europese en Nederlandse recht, met name artikel 6 van de Europese Conventie, alsmede artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2. De uitspraak van het Hof is onvoldoende gemotiveerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.