Home

Hoge Raad, 07-02-1990, ZC4225, 26343

Hoge Raad, 07-02-1990, ZC4225, 26343

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 februari 1990
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:ZC4225
Zaaknummer
26343
Relevante informatie
2.17 IB, 3.46 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financien tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juli 1988 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 41.194 met indeling in tariefgroep I, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:

Belanghebbende, geboren in 1929, is als bankemployé in dienstbetrekking werkzaam. Zij had ook in 1985 een eigen woning, waaruit zij inkomsten heeft aangegeven.

De broer van belanghebbende, A, woont bij haar in. Belanghebbende en haar broer hebben elk de beschikking over een eigen zit- en slaapkamer. Hun maaltijden gebruiken zij afzonderlijk in de stad. Er is geen gemeenschappelijke huishoudpot. Het gemeenschappelijk gebruik van de woning beperkt zich tot de keuken (thee en koffie) en de badkamer.

A vergoedt aan belanghebbende de helft van de kosten van gas, electriciteit en water.

Na te hebben vermeld dat ter terechtzitting de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht heeft op de arbeidstoeslag en dat tussen partijen de tariefgroepindeling in geschil is, heeft het Hof de standpunten van partijen weergegeven als volgt:

Belanghebbende.

Er zijn onvoldoende voordelen om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken.

Ook uit de toelichting volgt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De inspecteur.

Gezien de vaststaande feiten kan belanghebbende niet als alleenstaande worden aangemerkt. Er is sprake van schaalvoordelen omdat de broer de helft van bepaalde kosten betaalt.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

Belanghebbende dient in tariefgroep II te worden ingedeeld indien zij recht heeft op de alleenstaande-toeslag. Dit laatste is het geval indien zij, gezien het bepaalde in artikel 56, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in 1985 voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd.

Belanghebbende heeft voor zich alleen een huishouding gevoerd omdat zij voor zich alleen heeft voorzien in de kosten van voeding en huisvesting. Dit is niet anders nu haar inwonende broer de helft van de kosten van gas, electriciteit en water aan haar heeft vergoed. Immers, voor zover het de directe kosten betreft zijn deze door de broer zelf opgeroepen, terwijl de vastrechtkosten in het algemeen - en gesteld noch gebleken is dat dit hier anders zou zijn - van bescheiden omvang zijn en ten opzichte van de totale huisvestingskosten van te verwaarlozen betekenis.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 41.194 met bepaling dat belanghebbende wordt ingedeeld in tariefgroep II met arbeidstoeslag.

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel voorgesteld:

Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd omdat zij voor zich alleen heeft voorzien in de kosten van voeding en huisvesting en derhalve recht heeft op de alleenstaande-toeslag.

Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ziet het duurzaam voor zich alleen voeren van een huishouding op de situatie waarin de belastingplichtige voor zich alleen beschikt over een huiselijke staat. In het algemeen gesproken zal dit tot uiting komen in het beschikken over woonruimte, met gebruikmaking waarvan wordt voorzien in de meest elementaire behoeften zoals huisvesting en voeding.

Vereist is, dat de belastingplichtige dit voor zich alleen doet, hetgeen wil zeggen dat anderen daarin niet participeren door een gezamenlijke voorziening in huisvesting en/of voeding. Van zulk een participatie is geen sprake als deze buiten de relatie-sfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economische verkeer, (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18.121, nr. 3, blz. 62). In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar beschikte over een eigen woning en dat haar broer bij haar inwoonde. Gelet op het vorenstaande nopen deze feiten tot de conclusie dat belanghebbende niet voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd, aangezien het participeren in de voorziening in huisvesting door haar inwonende broer niet plaatsvindt op zuiver commerciële basis. Belanghebbendes broer vergoedt aan belanghebbende immers slechts de helft van de kosten van gas, electriciteit en water.

's Hofs oordeel dat belanghebbende wel voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof overweegt daarbij immers dat belanghebbende voor zich alleen heeft voorzien in de kosten van huisvesting en voeding. Door mede betekenis toe te kennen aan de mate waarin de kosten van huisvesting en voeding door de samenwonenden worden gedragen legt het Hof een maatstaf aan die geen steun vindt in de bepaling van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, noch in de totstandkoming van deze bepaling.

Bij de totstandkoming van de onderwerpelijke bepalingen inzake de tariefgroepindeling is ervan uitgegaan dat bij het voeren van een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen worden genoten door degenen die aan die gezamenlijke huishouding deelnemen. Daardoor kunnen de aan die huishouding deelnemende belastingplichtigen niet in aanmerking komen voor de alleenstaande-toeslag, die is bedoeld voor belastingplichtigen die de schaalvoordelen van een gezamenlijke huishouding missen doordat zij voor zich alleen voorzien in huisvesting en voeding. Indien de deelnemers aan een gezamenlijke huishouding hun financiële betrekkingen zodanig inrichten dat de schaalvoordelen van de gezamenlijke huishouding wel aan de een toevallen, doch niet aan de ander, is met betrekking tot de laatste belastingplichtige weliswaar sprake van het missen van schaalvoordelen, doch dit is een gevolg van de wijze van financiering van de huishouding en niet van het voeren van een eigen huishouding. Indien de opvatting van het Hof voor juist zou moeten worden gehouden, zouden personen die gezamenlijk voorzien in huisvesting en voeding zelf kunnen bewerkstelligen in aanmerking te komen voor de alleenstaande-aftrek, door hun bijdrage aan de kosten van huisvesting en voeding daarop af te stemmen. Aldus zou een situatie worden bereikt die niet valt te rijmen met hetgeen de wetgever met de regeling van de tariefgroepindeling voor ogen stond.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 26 oktober 1989 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing