Home

Hoge Raad, 05-09-1990, ZC4373, 26615

Hoge Raad, 05-09-1990, ZC4373, 26615

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 januari 1989 betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1983 tot en met 31 december 1985 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f p aan enkelvoudige belasting, met een verhoging - na kwijtschelding - van f q.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

'Belanghebbende exploiteert een te Z gevestigd Sauna-instituut/relaxhuis onder de naam Sauna A. Gedurende het naheffingstijdvak sponsorde belanghebbende de plaatselijke wielerclub, de Wielerclub A, voorheen genaamd Wielerclub B (hierna: de wielerclub).

De sponsoring bestaat uit

- het aan leden van de wielerclub in bruikleen, op basis van een afspraak tussen belanghebbende en de wielerclub en telkens uitgewerkt in een schriftelijke overeenkomst tussen belanghebbende en het desbetreffende lid, verstrekken van wielerkleding voorzien van de opdruk 'Sauna A',

- het verzorgen van wielrenners voor, tijdens en na wedstrijden in en vanuit een oude dubbeldeksbus, welke bus is voorzien van reclame voor Sauna A te Z en

- het vergoeden van startgelden en reis- en verblijfkosten.

De wielerclub verricht geen belaste prestaties.

De sponsorbetalingen beliepen in het jaar 1985 f a en in 1986 f b.

De netto-omzetten van belanghebbende beliepen in 1985 en 1986 f c en f d en de netto-winsten respectievelijk f e en f f.

Gedurende de jaren 1983 tot en met 1985 bracht belanghebbende de op de sponsorkosten drukkende omzetbelasting, totaal f g in mindering op de omzetbelasting die op aangifte werd voldaan.

Na een controle omzetbelasting is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, waarin onder meer voormeld bedrag van f g was begrepen.

Op dit deel van de naheffingsaanslag is geen verhoging toegepast.

Bij de uitspraak op het tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur de aanslag, naast een andere hier niet ter zake doende vermindering, tevens verminderd met een bedrag van f 301, zijnde de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op de kosten van bedrukking van de wielerkleding'.

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

'Partijen strijden over de vraag of de Inspecteur terecht aftrek van voorbelasting, welke drukt op prestaties die door belanghebbende in het kader van sponsoring van de wielerclub zijn gebezigd, heeft geweigerd'.

Het Hof heeft de standpunten van partijen als volgt weergegeven:

'6.1. Kort samengevat komt het standpunt van belanghebbende - zoals in de stukken vermeld - op het volgende neer:

Sponsoring is niets anders dan een vorm van reclame maken, te vergelijken met adverteren of het verstrekken van foldermateriaal. Een normale bedrijfshandeling dus, die wordt verricht in het kader van de onderneming.

De Nederlandse wetgever heeft het aftrekrecht aan het ondernemerschap gekoppeld, met als enige eis dat de goederen en/of diensten ter zake waarvan omzetbelasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht, worden gebezigd ten behoeve van prestaties in het kader van diens onderneming. Hij is ondernemer en het gaat in casu niet om prestaties als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Aftrek van voorbelasting, aan belanghebbende in rekening gebracht over goederen die gratis aan een derde ter beschikking worden gesteld, is mogelijk.

Aan het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 wordt niet toegekomen omdat er anders dan de sponsoring geen zakelijke betrekkingen bestaan tussen hem en de wielerclub of de wielrenners. Sponsoring is een normale bedrijfshandeling, waardoor evenmin sprake is van giften. Hij verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1988, nr. 25.061.

Met betrekking tot het door de Inspecteur in het geding gebrachte krantenartikel merkt hij op dat, wat er zij van de juistheid van de weergave van zijn uitlatingen door de journalist, van dat artikel juist een extra reclame-effect uitgaat.

Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog toegevoegd:

Met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur wil hij nog het volgende opmerken:

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 1980, nr. 2148/79, acht hij voor deze zaak niet relevant. In die uitspraak was sprake van een bestaande wederzijdse commerciële relatie. In het onderhavige geval is het commercieel belang eenzijdig door belanghebbende bepaald. Door de wielerclub is geen voordeel beoogd. Het is de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht. Zijns inziens is dat niet het geval. De dienst is om niet verricht. De heffing is dan in strijd met artikel 2 van de Zesde EG-Richtlijn.

6.2. Kort samengevat luidt het standpunt van de Inspecteur - zoals in de stukken vermeld - als volgt:

Primair: Zo al sprake is van een zakelijke overeenkomst tussen belanghebbende en de wielerclub op het gebied van reclame voeren, waarbij de tegenprestatie van de wielerclub en haar leden bestaat uit het zichtbaar dragen van reclame. blijft met betrekking tot het beschikbaar stellen van de kleding, het vergoeden van kosten en het verschaffen van accommodatie sprake van prestaties om niet welke zijn te rangschikken onder artikel 1, lid 1, letter b, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968.

Anders gezegd: het voorwerp waarop een reclametekst wordt aangebracht bestempelt dat voorwerp daarmee nog niet in zijn geheel tot reclame-object. Dat is naar zijn opvatting alleen zo, indien dat voorwerp naast het bezigen voor reclame geen enkele andere aanwendingsmogelijkheid heeft. Een reclamezuil met reclame is een reclame-object, een flatgebouw met daarop aangebrachte lichtreclame blijft een flatgebouw. Om deze reden kan alleen de omzetbelasting welke aan belanghebbende voor het bedrukken van de kleding in rekening werd gebracht in aftrek worden gebracht.

Subsidiair: Indien het Hof van oordeel zou zijn dat geen zakelijke betrekkingen tussen belanghebbende en de wielerclub bestaan wordt aan artikel 16 van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet toegekomen. Alsdan kan worden gesteld dat er door belanghebbende om andere dan zakelijke redenen wordt beschikt over goederen ten gevolge waarvan zij het bedrijfsvermogen verlaten. Op dat moment van beschikken zal op grond van artikel 3, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 heffing moeten plaatsvinden, waardoor een aanslag voor hetzelfde bedrag zal moeten worden opgelegd. Uit een perspublicatie, zie de door hem overgelegde fotocopie van een artikel uit het Algemeen Dagblad, blijkt dat voor belanghebbende de klandizie van de Sauna niet voorop staat bij zijn sponsoractiviteiten, doch dat deze activiteiten uit een hobby van hem en zijn gezinsleden voortspruit. In dat geval is er geen sprake van prestaties om niet welke door belanghebbende worden verricht binnen het kader van de organisatie door middel waarvan de onderneming wordt uitgeoefend. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1988, BNB 1988/147.

Meer subsidiair: Indien de sponsoring wel tot de normale bedrijfshandelingen van de ondernemer moet worden gerekend kan worden gesteld, dat voor het samenstel van deze diensten een tegenprestatie door de vereniging wordt verricht door het voeren van de reclame die op de uitrusting is aangebracht.

De terbeschikkingstelling van de goederen voor het beoefenen van de wielersport is een dienst, waarvoor als vergoeding wordt aanvaard de dienst van de wielerclub bestaande uit het voeren van reclame.

Niet gezegd kan worden dat deze tegenprestatie van de wielerclub geen waarde vertegenwoordigt, ongeacht de vraag of Sauna A die tegenprestatie als een offer beschouwt. De totale waarde van de tegenprestatie, als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968, dient te worden beoordeeld vanuit degene die de prestatie verricht, te weten belanghebbende. De waarde is in casu de inkoopprijs van belanghebbende, zodat deze prijs de vergoeding vormt voor de aan de wielerclub verrichte prestatie.

Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog toegevoegd:

Als belanghebbende sponsoring al als een normale bedrijfshandeling beschouwt moet de tegenprestatie in natura worden belast.

Overigens blijft hij van mening dat de grote omvang van de sponsorbedragen, gelet op de toch andere doelstelling van de onderneming van belanghebbende, maar op twee oorzaken kan stoelen. Of er is sprake van een gift of het is een pure hobby, zoals in het subsidiaire standpunt is verwoord. Dat blijkt zijns inziens ook wel uit het overgelegde krantenartikel.

Hooguit kan ten aanzien van de kosten van opdruk van de shirtreclame van een normale bedrijfshandeling worden gesproken'.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'7.1. De Inspecteur bestrijdt dat de terbeschikkingstelling door belanghebbende aan de wielerclub en haar leden van kleding en andere faciliteiten is verricht in het kader van belanghebbendes onderneming. De Inspecteur baseert zich voor deze stelling op de zijns inziens, naar het Hof verstaat, buitenproportionele omvang van de sponsorkosten. Daarom is de Inspecteur onder meer van mening dat sprake is van een hobby-activiteit. Dit wordt naar de opvatting van de Inspecteur ondersteund door de uitlatingen van belanghebbende in het met hem gehouden interview in het Algemeen Dagblad, waarin belanghebbende zegt dat het sponsoren ' 'altijd een hobby is geweest' '.

7.2. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat de sponsoring aan de wielerclub, waarvan de leden met naamreclame wedstrijden en trainingsronden rijden, gelijk is te stellen aan het maken van reclame door middel van adverteren, foldermateriaal, enzovoorts, en dat het door de Inspecteur ingebrachte kranteninterview wat hem zelf betreft juist was bedoeld om extra reclame-effecten te bereiken.

7.3. Het Hof acht door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een dienst verricht aan de wielerclub in de vorm van het beschikbaar stellen van shirts en andere faciliteiten, een en ander in het kader van zijn onderneming. In de omvang van deze activiteiten vindt het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel.

7.4. De tegenprestatie aan belanghebbende bestaat uit het voeren van reclame door de wielerclub of haar leden.

Ingevolge artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is bij gebreke van een vergoeding in de vorm van een geldsom, de vergoeding de waarde van de tegenprestatie.

7.5. Het standpunt van de Inspecteur, dat de waarde van de tegenprestatie moet worden bezien vanuit degene die de prestatie verricht, is juist.

Die waarde is voor belanghebbende, nu belanghebbende de stellingname dienaangaande door de Inspecteur niet heeft weersproken, gelijk te stellen aan de inkoopwaarde van de door hem aan de wielerclub verrichte prestaties. Belanghebbende is omzetbelasting verschuldigd over de waarde van de tegenprestatie.

7.6. Het vorenstaande brengt mee dat de aanslag juist is.

7.7. Het Hof merkt ten overvloede op, dat het Besluit uitsluiting omzetbelasting 1968 in casu geen toepassing kan vinden nu a niet is gebleken dat tussen belanghebbende en de (leden van de) wielerclub anderszins zakelijke verhoudingen bestonden en b van een gift zonder enige tegenprestatie niet kon worden gesproken.

7.8. Met betrekking tot het in het inleidende beroepschrift ingestelde beroep tegen de opgelegde verhoging merkt het Hof op dat over het in geschil zijnde gedeelte van de naheffingsaanslag geen verhoging is toegepast'.

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij als middel van cassatie voorgesteld:

'Schending van het Nederlandse recht, met name van de artikelen 4 en 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 17, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft overwogen dat de wielerclub (of haar leden) een tegenprestatie aan belanghebbende levert waarvan de waarde voor belanghebbende gelijk is te stellen aan de inkoopwaarde van de door belanghebbende aan de wielerclub verrichte prestaties. Ter toelichting van het middel diene het volgende.

Zoals belanghebbende blijkens de weergave door het Hof van de standpunten van partijen heeft betoogd, is de sponsoring van de wielervereniging door belanghebbende een dienst welke niet onder bezwarende titel wordt verricht.

Er is daarom geen sprake van een vergoeding in de zin van artikel 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat aan een toepassing van artikel 8, tweede lid, van voormelde Wet niet kan worden toegekomen. Rechtsoverweging 7.4 van het Hof gaat aan deze stellingname voorbij. Het Hof geeft althans geen inzicht in zijn gedachtengang omtrent het antwoord op de vraag of zijns inziens van een dienst onder bezwarende titel sprake is. 's Hofs rechtsoverweging 7.5 is - waar het Hof overweegt dat belanghebbende de stellingname dienaangaande door de Inspecteur niet heeft weersproken - onbegrijpelijk.

Belanghebbende heeft immers gesteld dat de dienst om niet wordt verricht, zodat daarmee is aangegeven dat - indien er al sprake zou zijn van een (verplichting tot het leveren van een) tegenprestatie en er bovendien een rechtstreeks verband zou liggen tussen de dienst en de tegenprestatie - de waarde van deze tegenprestatie naar de mening van belanghebbende op nihil dient te worden vastgesteld'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing