Home

Hoge Raad, 03-10-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7882 ZC4398, 26142

Hoge Raad, 03-10-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7882 ZC4398, 26142

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 oktober 1990
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:ZC4398
Zaaknummer
26142
Relevante informatie
3.1 IB, 3.8 IB, 3.90 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financi?tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 1988 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 36.678 welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:

Belanghebbende, geboren in 1946, gehuwd, in dienstbetrekking werkzaam bij A te P heeft zich als vrijwilliger aangemeld voor het deelnemen aan medische proeven bij A.

Ook niet-werknemers van A doen aan deze proeven mee.

Deze proeven bestaan onder meer uit het gedurende de proefperiode innemen of aanbrengen van bepaalde stoffen, het laten afnemen van bloedmonsters, het verzamelen van urine en het zich op vastgestelde tijden onthouden van voedsel.

Voor zijn deelname als proefpersoon heeft belanghebbende in 1985 van A een bedrag van f 1.950 ontvangen.

Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur dit bedrag dat niet in de aangifte was begrepen in de belastingheffing betrokken en - als gevolg daarvan - het bedrag van de buitengewone lasten verminderd met f 407. Ter zitting is komen vast te staan dat naar het eenparig oordeel van partijen geen oorzakelijk verband bestaat tussen belanghebbendes dienstbetrekking bij A en de betaling van evengemeld bedrag.

Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:

Tussen partijen is in geschil of het voor zijn deelname als proefpersoon ontvangen bedrag van f 1.950 dient te worden aangemerkt als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna de Wet).

Belanghebbende is van mening dat zulks niet het geval is. De Inspecteur heeft betoogd dat dit wel het geval is.

Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.

Zij hebben ter zitting aan hun in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende.

De contacten met de proefpersonen komen tot stand via advertenties. Daarin staat alleen dat vrijwilligers worden gezocht. Er wordt geen beloning in het vooruitzicht gesteld. Ook in het daarop volgende gesprek met degenen die zich aangemeld hebben wordt niet over een beloning gesproken. De beloning wordt achteraf door een arts vastgesteld. Zij varieert naar gelang van de duur van de proef en de mate van het daardoor veroorzaakte ongemak.

Voor proef A is het maximum f 250 en voor proef B f 400. De proefpersonen weten van te voren niet wat zij zullen krijgen.

De Inspecteur.

Ongemak en risico komen bij veel werkzaamheden voor, maar daarom zijn de inkomsten daaruit nog niet onbelast. Ik acht het onaannemelijk dat mensen zich zoveel ongemak laten welgevallen alleen uit ide? motieven. De geldelijke beloning is zeker ook voor hen van belang. Voor zover mij bekend zijn er geen vergelijkbare precedenten. In ieder geval is er geen beleid om dergelijke inkomsten onbelast te laten.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

1. In een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende zijn lichaam ter beschikking stelt voor het ondergaan van bepaalde medische of biologische proefnemingen, waarin geen arbeid van enige betekenis wordt verricht door belanghebbende zelf en waarin geen bijzondere deskundigheid of hoedanigheden van belanghebbende worden vereist kan naar 's Hofs oordeel niet worden gesproken van arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b van de Wet.

2. Reeds hierom is het beroep van belanghebbende gegrond.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 34.321.

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financi?heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en als middel aangevoerd:

Schending van artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat in het onderhavige geval geen sprake is van arbeid in de zin van voormeld artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b.

Belanghebbende neemt als vrijwilliger deel aan medische proeven bij A. De proeven bestaan onder meer uit het gedurende de proefperiode innemen of aanbrengen van bepaalde stoffen, het laten afnemen van bloedmonsters, het verzamelen van urine en het zich op vastgestelde tijden onthouden van voedsel.

Het Hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin geen arbeid van enige betekenis wordt verricht door belanghebbende zelf en waarin geen bijzondere deskundigheid of hoedanigheden van belanghebbende worden vereist, niet kan worden gesproken van arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b.

Dit oordeel is onjuist althans onbegrijpelijk. Het staat immers vast dat belanghebbende zich heeft aangemeld voor het verrichten van diensten voor A. Hij heeft deze diensten in het onderwerpelijke jaar ook daadwerkelijk verricht. De daaraan verbonden instructies bestaande uit het doen of nalaten van bepaalde handelingen en dergelijke, heeft hij opgevolgd. Aangezien voor het verrichten van diensten als bedoeld in voormelde bepaling, de arbeidsprestatie zeer gering kan zijn en zelfs kan bestaan in een niet-doen (verwezen wordt in dit verband naar de noot van Van Dijck onder het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1984, BNB 1984/310), is in het onderhavige geval sprake van ?niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten? in de zin van meervermelde bepaling.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 28 februari 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing