Hoge Raad, 14-11-1990, ZC4439, 25859
Hoge Raad, 14-11-1990, ZC4439, 25859
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 1990
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25859
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 59, Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 [Tekst geldig vanaf 06-01-2014] art. 21, 17 OB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 1987 betreffende na te melden verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
1. Verzoek, beschikking en bezwaar
Belanghebbende deed op 1 november 1983 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 23 februari 1983 tot en met 30 september 1983. De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 juli 1984 op dit verzoek een teruggaaf verleend van f 38.795 en bij uitspraak op het tegen die beschikking gemaakte bezwaar besloten geen (verdere) teruggaaf te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
′Belanghebbende is op 20 mei 1983 onder de naam A BV opgericht. Het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende is sinds haar oprichting, althans sinds kort nadien, in handen van Stichting B. Zij oefent het tot op deze datum voor rekening van de vennootschap onder firma A BV i.o. gedreven, in haar ingebrachte, grafisch bedrijf uit en is als zodanig aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet. Vorengenoemde vennootschap onder firma (hierna: de firma) is op 21 februari 1983 opgericht door Stichting B en C BV. Laatstgenoemde voerde de directie over de firma en voert sedert 20 mei 1983 de directie over belanghebbende, terwijl de heer D sinds 21 februari 1983 belast is met de leiding over de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf.
E BV exploiteerde tot 21 februari 1983 een grafisch bedrijf, welk bedrijf was gevestigd in het haar in eigendom toebehorende pand a-straat 1 te Z (hierna: het pand). Haar enige aandeelhouder en directeur was vorengenoemde heer D. E BV heeft in het begin van 1983 in verband met financiële moeilijkheden besloten het door haar geëxploiteerde bedrijf niet voort te zetten. In verband hiermede heeft zij het pand verkocht en op 21 februari 1983 geleverd aan F. Tevens heeft zij de op deze datum in haar bedrijf aanwezige voorraad materiaal, alsmede de op een overnamelijst vermelde bedrijfsinventaris, inclusief auto's, verkocht en geleverd aan de firma.
Voorts heeft zij blijkens twee in copie als bijlagen van het vertoogschrift tot de stukken behorende facturen de dato 23 februari 1983 aan G NV te Q twee apparaten verkocht voor in totaal f 236.000 en twee andere apparaten voor in totaal f 1.451.400, in beide gevallen inclusief omzetbelasting. G heeft de eerstbedoelde apparaten aan een derde verkocht en de laatstbedoelde apparaten aansluitend aan de firma verhuurd en een jaar later aan belanghebbende verkocht.
De firma heeft de op 21 februari 1983 lopende orders van E BV overgenomen, terwijl het op deze datum bij laatstgenoemde aanwezige personeel - 18 personen - op grond van het bepaalde in de artikelen 1639 aa en volgende van het Burgerlijk Wetboek is overgegaan naar de firma, doch kort nadien ten dele - 6 personen - is ontslagen. Afgezien van het definitief afstoten van twee apparaten aan G en het afvloeien van zes personeelsleden, hebben zich op of omstreeks 21 februari 1983 in de feitelijke uitoefening van het grafisch bedrijf geen wijzigingen voorgedaan. Evenmin is deze bedrijfsuitoefening op of omstreeks deze datum onderbroken.
De firma ontving van E BV ter zake van de bovenvermelde leveringen van materiaal en bedrijfsinventaris, inclusief auto's, een tweetal in copie tot de stukken behorende facturen, beide gedagtekend 23 februari 1983, ten bedrage van respektievelijk f 74.004,67, vermeerderd met f 13.320,84 aan omzetbelasting, en f 100.000, vermeerderd met f 18.000 aan omzetbelasting. E BV, welke bij vonnis van 25 maart 1983 in staat van faillissement is verklaard, heeft de op deze facturen in rekening gebrachte omzetbelasting niet voldaan.
F heeft het pand met ingang van 21 februari 1983 aan de firma verhuurd en heeft te dezer zake de firma over de periode welke is gelegen tussen laatstgenoemde datum en 20 mei 1983 in totaal een bedrag ad f 6.750 aan omzetbelasting in rekening gebracht.
Belanghebbende en F hebben met betrekking tot deze verhuur op 6 juli 1983 aan de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te R een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, sub 5e, van de Wet. Deze heeft dit verzoek bij beschikking van 11 juli 1984 afgewezen. Naar aanleiding van het hiertegen door F gemaakte bezwaar heeft genoemde inspecteur deze beschikking bij uitspraak van 19 november 1984 gehandhaafd. Op het tegen deze uitspraak door F bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage ingestelde beroep was ten tijde van de vorengenoemde zitting nog niet beslist.
F heeft het pand op 20 mei 1983 aan belanghebbende geleverd. Blijkens de door haar ter zake van deze levering aan belanghebbende uitgereikte, in copie tot de stukken behorende factuur, welke is gedagtekend 19 mei 1983, is het pand verkocht tegen een vergoeding van f 1.185.446, vermeerderd met f 213.380,28 aan omzetbelasting. De eerste ingebruikneming van het pand vond plaats op 10 augustus 1981.
De firma heeft zich op 10 maart 1983 bij de Inspecteur aangemeld als ondernemer in de zin van de Wet. De zakelijke inhoud van de door de Inspecteur naar aanleiding van deze aanmelding aan belanghebbende verzonden brief van 19 oktober 1983, welke brief in copie tot de stukken behoort, luidt aldus:
′ ′Hierbij deel ik U mede dat U per 23 februari 1983 in de ondernemersadministratie van mijn inspectie wordt opgenomen onder het bovengenoemde omzetbelastingnummer.
Aangezien de aangifte-termijn voor de hierna vermelde tijdvakken, waarover aangifte had moeten worden gedaan, is verstreken, nodig ik U uit om binnen een maand na dagtekening van deze brief, hieronder opgave te doen van de door U over bedoelde tijdvakken verschuldigde omzetbelasting. Voor het over de verstreken tijdvakken aan omzetbelasting te betalen bedrag zal een aanslag worden opgelegd (eventueel zonder verhoging). Indien over de hierna vermelde tijdvakken geen omzetbelasting is verschuldigd, verzoek ik U de opgave toch in te vullen en aan mij terug te zenden.
Voor de terugzending heb ik een retourenveloppe bijgevoegd.
De Inspecteur,
Periode: 23 februari 1983 t/m 30 september 1983′ ′.
De Inspecteur heeft noch aan de firma, noch aan belanghebbende aangiftebiljetten voor de omzetbelasting over in de onderhavige periode gelegen tijdvakken uitgereikt en deze ondernemers hebben noch om uitreiking van dergelijke aangiftebiljetten verzocht, noch over deze tijdvakken aangifte voor de omzetbelasting gedaan. De Inspecteur heeft hun met betrekking tot in deze periode gelegen tijdvakken evenmin uitstel van het doen van aangifte verleend.
Belanghebbende heeft de in de vorenweergegeven brief van de Inspecteur bedoelde opgave op 1 november 1983 bij de Inspecteur ingeleverd. In deze opgave heeft zij voormelde omzetbelastingbedragen ad f 13.320,84 plus f 18.000 plus f 6.750 plus f 213.380,28 is f 251.451,12, te zamen met de overigens aan haar of de firma in de onderhavige periode in rekening gebrachte omzetbelasting ad f 148.867,88, derhalve een bedrag aan omzetbelasting ten belope van in totaal f 400.319, in aftrek gebracht op de door haar en de firma over deze periode ter zake van leveringen van goederen en diensten verschuldigde omzetbelasting ad f 110.073.
De naar het oordeel van belanghebbende aan haar op de voet van artikel 17 van de Wet terug te betalen belasting bedraagt derhalve (f 400.319 minus f 110.073 is) f 290.246.
De Inspecteur heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat vorenvermelde aftrek ad f 400.319 ten onrechte is geschied voor zover het gaat om de omzetbelasting welke in rekening is gebracht op de hiervoor bedoelde door E BV en F uitgereikte facturen ad in totaal f 251.451,12. Op grond hiervan heeft hij bij de beschikking van 17 juli 1984 de aan belanghebbende over de onderhavige periode terug te betalen omzetbelasting vastgesteld op (f 148.867,88 minus f 110.073 is) afgerond f 38.795′.
Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:
′Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van het vorengenoemde bedrag aan omzetbelasting ad in totaal f 251.451,12.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, terwijl de Inspecteur deze vraag ontkennend beantwoordt′.
Het Hof heeft vervolgens overwogen:
′Dat partijen er klaarblijkelijk van uitgaan dat belanghebbende bij het doen van het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting en het indienen van het bezwaarschrift en het beroepschrift, voor zover nodig, mede heeft gehandeld als gemachtigde van de firma en dat het Hof zich hierbij zal aansluiten′.
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen verder vermeld:
′Dat belanghebbende haar standpunten verdedigt op de in de van haar afkomstige stukken vermelde gronden en ter zitting nog heeft aangevoerd, gedeeltelijk in afwijking hiervan en gedeeltelijk ter aanvulling hierop en zakelijk weergegeven:
In afwijking van het beroepschrift wordt niet weersproken dat de door de Inspecteur voor de inlevering van de sub factis genoemde opgave gestelde termijn niet onder het bereik van artikel 10, derde lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Algemene Wet) valt. Aangezien de Inspecteur ter zitting heeft verklaard zich er niet op te willen beroepen dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan, verzoekt belanghebbende het Hof met de Inspecteur aan te nemen dat dit verzoek is geschied binnen de hiervoor gestelde termijn.
De in het beroepschrift voorkomende volzin: ′ ′Voor het overige ging de onderneming van de fiscale eenheid door′ ′, berust op een vergissing en dient als niet geschreven te worden beschouwd.
Ten gevolge van het definitief afstoten van twee apparaten aan G en het afvloeien van zes personeelsleden bij de firma, is, mede gelet op de levering van het pand aan F, het door de firma en nadien door belanghebbende geëxploiteerde grafisch bedrijf in wezen een ander bedrijf dan dat van E BV.
Aangezien het in februari 1983 nog volstrekt onzeker was of de firma erin zou slagen een levensvatbaar bedrijf op te zetten, is het pand bij F ′gestald′. Aldus is enerzijds bereikt dat de firma haar bedrijf zou kunnen uitoefenen in een pand dat specifiek is ingericht en uitgerust voor een modern grafisch bedrijf - in dit verband kan niet worden gesteld, zoals de Inspecteur doet, dat F voor het pand een te hoge prijs heeft betaald - en is anderzijds de mogelijkheid opengehouden het pand aan een derde te verkopen.
Belanghebbende merkt in verband met dit laatste op dat ook daadwerkelijk onderhandelingen hebben plaatsgevonden met serieuze gegadigden voor het pand, doch erkent dat derden in de regel slechts bereid zullen zijn voor het pand een prijs te betalen welke in niet onaanzienlijke mate lager is dan de door F voor het pand betaalde prijs.
Belanghebbende heeft haar standpunt ten aanzien van de strekking van artikel 31 van de Wet in dier voege gewijzigd dat zij haar stelling dat deze bepaling in het bijzonder ziet op gevallen waarin ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de Wet aftrek niet ten volle is toegestaan, heeft laten varen.
De stelling van de Inspecteur dat de sub factis vermelde leveringen van de voorraad materiaal en bedrijfsinventaris, inclusief auto's, alsmede de verhuur van het pand aan de firma en, nadien, de levering hiervan aan belanghebbende, reële, praktische betekenis missen, moet worden verworpen. F is immers reeds op 20 november 1972 opgericht en neemt ook thans nog als exploitant van onroerende goederen, derhalve als ondernemer, deel aan het maatschappelijk verkeer. Zoals blijkt uit hetgeen te dezer zake onder de vaststaande feiten is weergegeven, is noch de onderneming van E BV, noch een zelfstandig deel hiervan overgegaan op belanghebbende, doch is deze onderneming veeleer in fragmenten uiteengevallen.
De door Stichting B - de enige aandeelhouder van F - ter financiering van het pand gesloten geldlening was in 1986 nog niet volledig afgelost. Betwist wordt dat belanghebbende en F ooit een fiscale eenheid voor de omzetbelasting hebben gevormd;
dat de Inspecteur zijn standpunten doet steunen op hetgeen hiertoe is aangevoerd in de van hem afkomstige stukken en hij ter zitting nog heeft gesteld, gedeeltelijk ter aanvulling op deze stukken en zakelijk weergegeven:
In het vertoogschrift is abusievelijk vermeld dat geen beletselen bekend zijn om belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van om belanghebbende ontvankelijk te verklaren.
Aangezien de firma zich reeds binnen drie weken na haar oprichting heeft aangemeld als ondernemer, brengt de redelijkheid met zich aan te nemen dat de Inspecteur belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Algemene Wet uitstel van het doen van aangifte over in de onderhavige periode gelegen tijdvakken heeft verleend.
De Inspecteur volhardt bij zijn standpunt dat F niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet. Aangezien F in de periode van 21 februari 1983 tot en met 20 mei 1983 uitsluitend prestaties heeft verricht jegens een opdrachtgever, te weten belanghebbende en de met haar te vereenzelvigen firma, heeft zij in deze periode niet deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer. Tevens staat aan haar ondernemerschap in de weg dat F, gelet op de destijds tussen haar en belanghebbende bestaande, in het vertoogschrift weergegeven, verhoudingen, in deze periode niet over de hiertoe vereiste zelfstandigheid beschikte. Bovendien vormde F in deze periode samen met belanghebbende een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
De stelling van belanghebbende dat het bedrijf van E BV is uiteengevallen in fragmenten, is in strijd met de feiten. Belanghebbende ziet hierbij over het hoofd dat F het pand, dat in het bedrijf een essentiële plaats inneemt, aansluitend aan de levering hiervan op 21 februari 1983 aan de firma heeft verhuurd. Belanghebbende gaat er voorts ten onrechte aan voorbij dat het personeel van E BV van rechtswege is overgegaan naar de firma en dat de firma ook overigens de feitelijke uitoefening van het voorheen door E BV geëxploiteerde bedrijf zonder enige onderbreking heeft voortgezet. Hieraan staat niet in de weg dat twee apparaten definitief zijn afgestoten aan G. Het door belanghebbende laatstgestelde motief voor het ′stallen′ van het pand bij F gaat niet op, nu verkoop van het pand aan de firma geen beletsel zou hebben opgeleverd voor een eventuele verkoop van het pand aan een derde. Gelet op de omstandigheid dat de door F voor het pand betaalde prijs in niet onaanzienlijke mate uitgaat boven de getaxeerde waarde hiervan, is de Inspecteur van oordeel dat te dezen veeleer de bedoeling heeft voorgezeten de verhaalsmogelijkheden voor de hypothecaire schuldeisers van E BV te verruimen, zulks ten nadele van de fiscus.
In navolging van het in copie tot de stukken behorende vertoogschrift van de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te R van 19 april 1985, is de Inspecteur van oordeel dat F met betrekking tot het pand louter is tussengeschakeld en dat zulks in fraudem legis is geschied. Voor de heffing van de omzetbelasting dienen derhalve de aankoop, verhuur en verkoop van het pand door F buiten aanmerking te blijven en dient ervan te worden uitgegaan dat het pand rechtstreeks door E BV aan belanghebbende is verkocht en geleverd. Deze levering valt onder artikel 31 van de Wet. Ook uit dezen hoofde is er voor aftrek van de door F aan belanghebbende ter zake van huur en koop van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting ad f 6.750 respectievelijk f 213.380,28 geen plaats′.
Het Hof heeft ambtshalve overwogen:
′1. dat ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil krachtens artikel 17 van de Wet aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald;
2. dat artikel 33, eerste lid, van de Wet bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan;
3. dat ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Algemene Wet de aangifte voor de omzetbelasting, welke betrekking heeft op een tijdvak waarover geen belasting behoeft te worden betaald, gedaan dient te worden binnen een maand na het einde van dat tijdvak;
4. dat het Hof er, gelet op het bepaalde in artikel 21 van de Uitvoeringsbeschikking Algemene Wet inzake rijksbelastingen 1964, van uitgaat dat het tijdvak waarover belanghebbende en de firma in de periode 23 februari 1983 tot en met 30 september 1983 de omzetbelasting moesten betalen, het kalenderkwartaal was, nu geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of anderszins zijn aannemelijk geworden of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat zij deze belasting in deze periode over een ander tijdvak dienden te betalen;
5. dat de door belanghebbende over deze periode op 1 november 1983 bij de Inspecteur ingediende opgave mitsdien niet is gedaan binnen de in artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet gestelde termijn van een maand na het einde van enig in deze periode voor belanghebbende en de firma gelegen tijdvak van aangifte;
6. dat de Inspecteur derhalve, nu vaststaat dat hij noch belanghebbende noch de firma op de voet van het derde lid van laatstgenoemd artikel uitstel heeft verleend van het doen van aangifte over enig in deze periode gelegen tijdvak, belanghebbende niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over deze periode;
7. dat het Hof thans dient te handelen zoals de Inspecteur had behoren te handelen, zodat de bestreden uitspraak alsmede de hierbij gehandhaafde beschikking moeten worden vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek om teruggaaf van omzetbelasting;
8. dat hieraan niet afdoet dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard zich er niet op te willen beroepen dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan;
9. dat het Hof mitsdien niet toekomt aan de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van het onder de vaststaande feiten genoemde bedrag aan omzetbelasting ad in totaal f 251.451,12′.
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur alsmede de hierbij gehandhaafde beschikking vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft als middelen van cassatie voorgesteld:
′1. Schending casu quo verkeerde toepassing van de artikelen 2, 17 en 33 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en de artikelen 10 en 19 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR).
2. Schending van het recht casu quo verzuim van vormen in die zin, dat het Hof de uitspraak niet naar de eis van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Wet ARB) met redenen heeft omkleed, althans dat het Hof zijn beslissing heeft doen steunen op gronden welke de uitspraak niet kunnen dragen.
Beschouwingen.
De inhoud van het geding.
Tijdens de procedure voor het Hof was in geding de vraag of A BV (momenteel: X BV) de omzetbelasting op bepaalde fakturen die in de maanden februari 1983 en mei 1983 aan haar in rekening was gebracht door andere ondernemers, overeenkomstig de regels van artikel 15 Wet OB 1968 in aftrek kon brengen, dan wel op de voet van artikel 17 Wet OB 1968 kon terugvragen.
Het Hof is op de inhoudelijke kant van de zaak niet ingegaan. Het stelt slechts vast dat de termijn waarbinnen aangifte moest worden gedaan ten tijde van de indiening van het verzoek om teruggaaf (door het Hof ook wel ′opgave′ genoemd) reeds was verstreken.
Daaruit trok het Hof de conclusie dat belanghebbende in haar verzoek alsnog niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Daar het Hof dusdoende geen enkele uitspraak heeft gedaan over de eigenlijke inhoud van het geding, strekt dit beroep in cassatie tot vernietiging van de uitspraak en alsnog ontvankelijk verklaren van het verzoek om teruggaaf, waarbij het onvermijdelijk zal zijn de zaak terug te verwijzen naar een Gerechtshof.
Feiten.
Voor wat betreft de formele gang van zaken staan in deze fase van het geding de volgende feiten vast.
De belanghebbende, A BV, heeft zich tijdig, d.w.z. voordat voor haar de verplichting ontstond aangiften omzetbelasting in te dienen bij de inspecteur der omzetbelasting te S als ondernemer aangemeld. De eerste fakturen ter zake zijn eerst daarna ontvangen. Ze zijn gedateerd op 21 februari 1983. Er kan niet aan getwijfeld worden dat deze aanmelding tevens een verzoek inhield tot uitreiking van een aangiftebiljet als bedoeld in artikel 11 Uitvoeringsbeschikking AWR. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat dit verzoek tijdig is gedaan.
Algemeen bekend is dat het geruime tijd duurt alvorens beginnende ondernemers bij de belastingdienst als zodanig worden geregistreerd en nog langer alvorens zij de eerste aangiftebiljetten krijgen uitgereikt. Gebruikelijk is dat de inspecteur voor het doen van de eerste aangifte een bijzonder tijdvak vaststelt op de voet van artikel 21, lid 3, Uitvoeringsbeschikking AWR, welk tijdvak de periode beslaat die aanvangt met de datum waarop de ondernemer is begonnen en eindigt op de laatste datum van het laatst verlopen kalenderkwartaal casu quo de laatst verlopen kalendermaand.
Ook in het onderhavige geval is dit gebeurd. De inspecteur verzocht aangifte te doen van de verschuldigde belasting over de periode februari 1983 t/m 30 september 1983 bij een schrijven gedateerd op 19 oktober 1983. Zowel belanghebbende als het Hof hebben genoemd schrijven, dat tot de stukken van het geding behoort, als een aangiftebiljet in de zin van de wettelijke bepalingen aangemerkt. Het Hof gaat er immers kennelijk van uit dat er inderdaad een aangifte als bedoeld in artikel 10, lid 2, AWR is gedaan, zij het dat deze aangifte naar de mening van het Hof te laat is ingediend. Voorts verwijst het Hof naar artikel 33, lid 1, van de Wet OB 1968, welk artikel ook betrekking heeft op een aangifte. Het Hof verklaart het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk, niet omdat dit niet bij een aangifte is gedaan, maar omdat de aangifte te laat is ingediend.
Vaststaat derhalve dat belanghebbende aangifte van verschuldigde omzetbelasting heeft gedaan over de periode 23 februari 1983 t/m 30 september 1983.
Deze aangifte is bij de inspecteur binnengekomen op 1 november 1983. Naar de mening van het Hof was dat niet binnen de in artikel 10, lid 2, AWR gestelde termijn van een maand na afloop van enig tijdvak, waarbij het Hof het tijdvak voor de belanghebbende stelt op het kalenderkwartaal. De Inspecteur heeft echter zowel in zijn vertoogschrift als ter zitting gesteld en herhaald, dat de aangifte als tijdig ontvangen kan worden aangemerkt. Het standpunt van het Hof is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat de wettelijke termijn waarbinnen een aangifte moet worden ingediend van openbare orde is.
Bestrijding van de uitspraak.
In de eerste plaats stelt het Hof naar de mening van belanghebbende ten onrechte dat het tijdvak waarover zij in 1983 aangifte omzetbelasting moest doen het kalenderkwartaal was. Het Hof stelt dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat zij deze belasting in deze periode over een ander tijdvak diende te betalen.
Deze konstatering lijkt duidelijk in strijd met de in het geding naar voren gekomen feiten. Bij het schrijven van 19 oktober 1983 verzoekt de inspecteur immers opgave over het tijdvak 23 februari 1983 t/m 30 september 1983. Het Hof merkt deze opgave terecht aan als een aangifte.
Dit kan niet anders betekenen dan dat de inspecteur het tijdvak van aangifte in dit geval over een afwijkende periode heeft vastgesteld, nl. over die voor aangeduide periode. De inspecteur heeft de bevoegdheid dit te doen op grond van artikel 21, lid 3, Uitvoeringsbeschikking AWR. Onbegrijpelijk is derhalve de overweging van het Hof dat geen feiten en/of omstandigheden zouden zijn gesteld of anderszins aannemelijk zouden zijn geworden dat het tijdvak van aangifte in casu de hiervoor aangeduide periode was.
Op grond hiervan dient gesteld te worden dat belanghebbende over dit tijdvak aangifte van de verschuldigde belasting moest doen - belanghebbende was over deze periode inderdaad omzetbelasting verschuldigd, zij het onder verrekening van voorbelasting - binnen een maand na 30 september 1983.
Het gaat hier immers om een aangifte welke betrekking heeft op een tijdvak zonder dat ter gelegenheid van het indienen van de aangifte belasting behoeft te worden betaald. Artikel 10, lid 2, AWR is dan van toepassing.
Volgens deze bepaling had de aangifte dus uiterlijk op 31 oktober 1983 moeten worden ingediend. Blijkens stempelafdruk op de aangifte is deze bij de inspectie binnengekomen op 1 november 1983, hoewel de aangifte reeds op 24 oktober 1983 is gedateerd. Aan te nemen valt dat de verzending van de aangifte vertraging heeft ondervonden ten gevolge van de toen beginnende zgn. poststaking.
Artikel 10, lid 3, AWR verleent aan de inspecteur de bevoegdheid uitstel te verlenen voor het doen van aangifte. Uit deze bepaling moet dus de conclusie getrokken worden dat de termijnen genoemd in artikel 10 niet van openbare orde zijn. Verder is in artikel 10, lid 3, AWR niet voorgeschreven op welke wijze de inspecteur uitstel voor het doen van aangifte moet verlenen. Er zijn geen vormvoorschriften. Daaruit vloeit voort dat het uitstel ook stilzwijgend en zelfs achteraf kan worden verleend.
In het onderhavige geval is het uitstel door de inspecteur aanvankelijk stilzwijgend verleend. Dit blijkt uit het feit dat het bezwaarschrift tegen de gedeeltelijke weigering teruggaaf te geven als ontvankelijk is aangemerkt. Voorts is er uitstel door de inspecteur uitdrukkelijk ter zitting bevestigd, waarbij deze verwezen heeft naar artikel 10, lid 3, AWR.
Onbegrijpelijk is derhalve dat het Hof in de uitspraak vermeldt dat tussen partijen onbetwist zou vast staan dat de inspecteur geen uitstel van het doen van aangifte zou hebben verleend. Ter zitting heeft de inspecteur immers uitdrukkelijk anders verklaard. Wellicht doelt het Hof op het feit dat de inspecteur niet voordat de aangifte is ingediend uitdrukkelijk schriftelijk uitstel tot het doen van deze aangifte heeft verleend.
Naar de mening van belanghebbende bevatten de wettelijke bepalingen echter geen regeling die deze stelling rechtvaardigt. Volgens artikel 10 AWR kan de inspecteur te allen tijde en in elke vorm uitstel verlenen van het doen van aangifte. In casu heeft de inspecteur gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat door hem uitstel tot het doen van aangifte is verleend.
Derhalve is onbegrijpelijk de overweging nummer 8 van de uitspraak van het Hof, waarin de opvatting is neergelegd dat aan de vraag of de aangifte tijdig was ingediend niet afdoet dat de inspecteur zich er niet op wilde beroepen dat het verzoek niet tijdig is gedaan. Blijkens hetgeen in de uitspraak is vermeld, heeft de inspecteur meer dan dat gesteld, namelijk dat hij inderdaad het uitstel als bedoeld in artikel 10, lid 3, AWR heeft verleend. Voorts treedt het Hof buiten het rechtsgeding, aangezien partijen het er blijkens het in de uitspraak neergelegde verslag van hetgeen ter zitting is verhandeld over eens waren dat de ontvankelijkheid van het verzoek om teruggaaf niet in geding was. Zoals hiervoor uiteengezet, zijn de termijnen van artikel 10 niet van openbare orde. Indien geen van beide partijen er een beroep op doet dat de termijn is overschreden en in tegendeel beide partijen het erover eens zijn dat het verzoek tijdig is ingediend, treedt het Hof buiten het geding door anders te beslissen.
Overigens blijkt noch uit de Wet OB noch uit de AWR dat het verzoek om teruggaaf niet ontvankelijk is als de aangifte waarbij het verzoek is gedaan niet is ingediend binnen de in artikel 10, lid 2, AWR gestelde termijn. Artikel 33, lid 1, van de Wet OB 1968 stelt slechts dat het verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 17 Wet OB 1968 moet worden ingediend bij de aangifte. Er wordt geen uitspraak gedaan over de termijn waarbinnen het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend. Wel is er een termijn voor het indienen van de aangifte gesteld in artikel 10, lid 2, AWR, doch ook al wordt een aangifte ingediend buiten deze termijn, is het niettemin een volledige aangifte en dient deze als zodanig behandeld te worden. Een daarbij gedaan verzoek om teruggaaf is derhalve per definitie ontvankelijk.
Daarbij komt nog dat er ter zake van de termijnoverschrijding van artikel 10, lid 2, AWR geen sanktie is gesteld ook een ′te late aangifte′ als bedoeld in artikel 10, lid 2, AWR blijft een aangifte. In dit verband zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 1988, nummer 24 602, BNB 1988/94.
Verder spreekt artikel 10, lid 2, AWR slechts van een aangifte die betrekking heeft op een tijdvak waarover geen belasting behoeft te worden betaald. Alleen door extensieve interpretatie kan men hieronder begrijpen de aangifte waarop een te ontvangen bedrag is vermeld (Tariefcommissie BNB 1974/64, lees: BNB 1974/66). Het heeft immers weinig zin om een aangifte waarop een bedrag voorkomt dat de belastingdienst aan de belastingplichtige moet terugbetalen, een termijn als bedoeld in artikel 10, lid 2, te stellen casu quo daaraan de sanktie te verbinden dat het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Waarom zou een belastingplichtige het recht op teruggaaf verspelen, indien hij het verzoek daartoe na de in artikel 10, lid 2, AWR genoemde termijn indient.
En tenslotte zou, indien artikel 10, lid 2, AWR al ziet op negatieve aangiften, hooguit kunnen worden gezegd, dat de inspecteur en in zijn navolging de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
In casu heeft de inspecteur het verzoek om teruggaaf niet niet-ontvankelijk verklaard. In tegendeel, hij heeft zowel bij zijn beschikking als later tijdens de procedure te kennen gegeven dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om uitstel voor de indiening van de aangifte te verlenen. Gelet op het reeds gestelde dat de in artikel 10 AWR genoemde termijnen niet van openbare orde zijn, had het Hof dit door de inspecteur ingenomen standpunt moeten volgen. Daar komt nog bij dat er evenmin een sanktie staat op het niet tijdig indienen van een positieve aangifte, d.w.z. een aangifte waarbij een bedrag aan belasting moet worden betaald, mits de belastingschuld maar tijdig is voldaan (Hoge Raad 22 februari 1984, nummers 22.979 en 22.238). Het op aangifte te betalen bedrag aan omzetbelasting wordt in het algemeen gevormd door een zeker bedrag aan verschuldigde omzetbelasting, verminderd met een bedrag aan omzetbelasting waarvoor recht op teruggaaf bestaat (vergelijk artikel 2 Wet OB 1968). Als een dergelijke aangifte te laat, d.w.z. na de in artikel 10, lid 1, juncto artikel 19 AWR genoemde termijn, wordt ingediend, heeft dat geen enkel gevolg met betrekking tot de in aftrek gebrachte belasting. Deze blijft rechtsgeldig verrekend met de verschuldigde belasting. Dit laatste is ook gebleken in Hoge Raad 29 augustus, nummer 22.463 (de zgn. Makro-zaak), waarin de Hoge Raad achteraf aftrek toestond van in eerdere tijdvakken in rekening gebrachte omzetbelasting. Een zelfde standpunt blijkt uit de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 20 oktober 1978, nummer 77/1977 (BNB 1979/244).
Naar mijn mening is er geen principieel onderscheid tussen in aftrek gebrachte belasting welke verrekend wordt en in aftrek gebrachte belasting welke op de voet van artikel 17 van de Wet teruggevraagd wordt. Een verschil in behandeling tussen in aftrek te brengen en terug te vragen omzetbelasting is dan ook niet goed te verklaren. Het gaat in beide gevallen om de in aftrek te brengen belasting als bedoeld in artikel 2 Wet OB 1968.
Aangezien voor de onderhavige belasting nimmer tevoren reeds een verzoek om teruggaaf is gedaan, voldoet het onderhavige verzoek aan de daaraan gestelde eis, namelijk dat het bij de door de inspecteur uitgereikte aangifte is gedaan (artikel 33, lid 1, Wet OB 1968) en is het, indien en voor zover er in materieel opzicht recht op teruggaaf bestaat, voor toewijzing vatbaar. Aan beantwoording van de vraag of er in materieel opzicht recht op teruggaaf bestaat, is het Hof niet toegekomen.
Conclusie.
Op grond van vorenstaande overwegingen is belanghebbende van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, dat belanghebbende alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de zaak vervolgens verwezen zal moeten worden naar een Gerechtshof, ten einde over het grondgeschil een uitspraak te doen′.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.