Home

Hoge Raad, 19-12-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7990 ZC4490, 26576

Hoge Raad, 19-12-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7990 ZC4490, 26576

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 februari 1989 betreffende de hem over het jaar 1979 opgelegde aanslag tot de navordering van inkomstenbelasting en het besluit tot gedeeltelijk kwijtschelding van de opgelegde verhoging.

1. Aanslag en navorderingsaanslag

Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1979 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 57.296, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar is gehandhaafd. Op het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep heeft het Hof die uitspraak bevestigd. Nadat de aanslag was opgelegd heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 129.808 met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging door de Inspecteur 50 percent is kwijtgescholden.

2. Geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

Belanghebbende, van beroep kaakchirurg, sloot op 30 november 1979 een overeenkomst met de volgende inhoud:

′Lijfrente-overeenkomst

De ondergetekenden:

A, geboren in 1930, a-straat 1 P (België)

hierna te noemen ′partij I′

en

X, geboren 1944, b-laan 2 Z

hierna te noemen ′partij II′

overwegende:

dat partij I tegen betaling van een geldsbedrag aan partij II van deze het recht op een lijfrente wenst te verkrijgen, welke lijfrente voorziet in jaarlijkse achtereenvolgende uitkeringen gedurende het leven van partij I en van partij II doch maximaal gedurende zeven jaar;

dat partij II tegen ontvangst van dat geldsbedrag aan partij I voornoemde lijfrente wil uitkeren;

dat partijen de bedingen en voorwaarden waaronder deze lijfrente is aangegaan, bij deze wensen vast te leggen;

Verklaren te zijn overeengekomen hetgeen volgt:

1. De lijfrente-overeenkomst is aangegaan te rekenen vanaf heden.

2. Partij I heeft aan partij II een bedrag van f 300.000 voldaan als koopsom voor genoemde lijfrente, waarvoor partij II aan partij I volledige kwijting verleent.

3. Tegenover de voldoening van de onder 2 genoemde koopsom verplicht partij II zich tegenover partij I met ingang van heden aan partij I een lijfrente uit te keren van f 72.500 per jaar, te voldoen in jaarlijkse termijnen, vervallende op 31 december van ieder jaar, voor het eerst op 31 december 1979 met dien verstande dat geen uitkeringen meer verschuldigd zijn na 31 december 1985 mits het in leven zijn van partij I en het in leven zijn van partij II.

4. Bij het overlijden van partij I casu quo II zal geen teruggave naar tijdsgelang van de laatst betaalde termijn van de lijfrente of een gedeelte ervan kunnen worden gevorderd; het recht op iedere vervallen lijfrentetermijn is verkregen vanaf de vervaldag zonder enige verplichting tot restitutie op welke grond dan ook.

5. De betaling van de lijfrentetermijnen dient te geschieden in een wettig Nederlands betaalmiddel zonder enige korting of compensatie met een A-formulier op nummer.

Bij te late ontvangst van de termijn is een rente verschuldigd van 12% per jaar.

6. Bij niet tijdige betaling door partij II, na voorafgaande ingebrekestelling bij aangetekend schrijven, van een of meerdere termijnen op de vervaldag is partij I bevoegd om van partij II een zodanige som te vorderen waarmee partij I bij een solide Nederlandse levensverzekeringsmaatschappij te zijnen behoeve een lijfrente kan afsluiten, die dezelfde rechten geeft als in deze overeenkomst omschreven. Tevens verbeurt partij II een niet door de rechter voor matiging vatbare direkt opeisbare boete van 10% van voornoemde som. Na afsluiting van die overeenkomst en betaling van de som en boete door partij II aan partij I, is partij II volledig gekweten ter zake van zijn verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst.

7. Partijen doen afstand van het recht van ontbinding van deze overeenkomst te kunnen vorderen aangaande het bepaalde in de artikelen 1302 en 1303 van het Burgerlijke Wetboek.

8. Partij II is deze overeenkomst aangegaan voor zich privé en garandeert partij I dat zijn rechten uit de hierbij vastgelegde lijfrente-overeenkomst nimmer deel zullen uitmaken van een beroep of onderneming.

9. Op deze overeenkomst is uitsluitend het Nederlands recht van toepassing.

Aldus opgemaakt en ondertekend op 30 november 1979.

partij I partij II

(w.g. onleesbaar) (w.g. onleesbaar)

AX.

In de stukken komen verschillende schrijfwijzen van de naam van de contractpartij van belanghebbende voor. Het Hof zal in het vervolg aan die partij refereren als mevrouw A.

De overeenkomst van 30 november 1979 werd in 1983 als volgt aangevuld:

′Aanvullende akte

De ondergetekende:

Mevrouw A, a-straat 1 P

Overwegende:

dat zij een lijfrente-overeenkomst heeft gesloten met:

X

geboren: 1944

wonende: b-laan 2 te Z

welke overeenkomst is gedagtekend: 30 november 1979

dat in artikel 8 dezer overeenkomst vanwege een verschrijving niet geheel de bedoeling van partijen is weergegeven, vermits dit artikel per abuis enkelzijdig is geformuleerd;

dat zij daarom deze overeenkomst in dit opzicht harerzijds wenst aan te vullen met onderstaande verklaring:

verklaart middels deze:

dat zij de bovenbedoelde lijfrente-overeenkomst is aangegaan voor zich privé en hem, de Heer X garandeert dat haar rechten uit genoemde lijfrente-overeenkomst nimmer deel zullen uitmaken van een beroep of onderneming.

Aldus opgemaakt en ondertekend te P, 2 augustus 1983

(w.g. onleesbaar)

Mevrouw A.′

In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1979 heeft belanghebbende bovengenoemd bedrag van f 72.500 (inclusief kosten: f 72.512) in mindering op zijn inkomen gebracht als een termijn van lijfrente op de voet van het bepaalde in artikel 45, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Door middel van het inzenden van een zogenaamd Bb-biljet is voor belanghebbende voor het indienen van die aangifte uitstel verkregen tot 1 juli 1980. In juni 1980 is namens belanghebbende een zogenaamd NVA-biljet ingezonden waarin om verlenging van het uitstel werd verzocht tot 1 november 1980. Het aangiftebiljet is op 22 september 1980 op de inspectie binnengekomen. Bij schrijven van 14 januari 1981 heeft de Inspecteur belanghebbende een aantal vragen gesteld over de hiervoor weergegeven overeenkomst. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag, die gedagtekend 31 december 1982 werd opgelegd, heeft de Inspecteur de aftrek van het bedrag van f 72.512 geaccepteerd. Eind 1983 zijn de voorlopige resultaten van een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) bij Theodoor Gilissen NV bankiers (hierna: de bank) ter kennis van de Inspecteur gekomen.

Bij zijn conclusie van dupliek heeft de Inspecteur een kopie van een rapport, opgemaakt op 26 april 1985, van de FIOD overgelegd met het tussenresultaat van een strafrechtelijk onderzoek naar lijfrenteconstructies. De resultaten van het FIOD-onderzoek zijn voor de Inspecteur aanleiding geweest het bij de primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomen te verhogen met het bedrag van f 72.512 en de thans bestreden navorderingsaanslag op te leggen.

Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 24 juli 1985.

2.3. Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen vermeld:

Het Hof verwijst naar hetgeen partijen in de van hen afkomstige stukken naar voren hebben gebracht. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende toegevoegd.

Belanghebbende.

Hij heeft de heer B niet als getuige willen doen horen aangezien hij van mening is dat de bewijslast niet op belanghebbende rust. Bij 6.6 van zijn pleitaantekeningen heeft hij bedoeld dat hij, als het Hof daar behoefte aan heeft, bereid is - onder protest van gehoudenheid - mee te werken aan een getuigenverhoor. Hij weerspreekt hetgeen de Inspecteur stelt bij 2.4 van diens pleitnotities. Bij 2.5 van de pleitnotities merkt hij op dat de omstandigheid dat degene, die bemiddelt bij het afsluiten van lijfrente-contracten, bedrijfsmatig handelt, niet inhoudt dat ook degene die de betreffende polis afsluit, bedrijfsmatig handelt. Bij 3.2 van bedoelde notities weerspreekt hij dat met de heer B een bepaalde vergoeding was afgesproken. Bij 4.2 van de pleitnotities van de Inspecteur is hij van mening dat niet is aangetoond dat mevrouw A als strofiguur van B c.s. is aan te merken. Als het Hof de Inspecteur op dat punt volgt, herhaalt hij zijn bewijsaanbod.

Voor wat betreft de verhoging betwist hij dat hij of zijn gemachtigde enige kennis bezaten omtrent de omstandigheid dat mevrouw A eventueel als strofiguur was aan te merken.

Nu de Inspecteur eerst ter zitting een eventueel als rente in aftrek te brengen bedrag berekent op f 45.000 maakt hij bezwaar tegen verder uitstel van de procedure als gevolg van de door het Hof ter zitting aangekondigde briefwisseling als bedoeld in artikel 14 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken ter zake van de hoogte van de eventueel in aftrek te brengen rente.

De Inspecteur.

Hij weerspreekt de door belanghebbende in zijn pleitaantekeningen weergegeven feiten en geponeerde stellingen.

De aftrek in 1984 heeft te maken met de toen doorgevoerde wetswijziging.

De eventueel in 1979 in aftrek te brengen rente bedraagt f 45.000.

2.4. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

6.1. In de eerste plaats moet de vraag onder ogen worden gezien of de navorderingsaanslag binnen de daarvoor gestelde termijn is opgelegd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het aangiftebiljet op 22 september 1980 ter inspectie werd ontvangen en dat de navorderingstermijn derhalve, gelet op de resolutie van 7 november 1968, nummer B68/12 738 (gepubliceerd in fiscaal weekblad FED van 3 september 1987, pagina 1397) is verlengd met de periode die ligt tussen 1 april 1980 en 22 september 1980, derhalve 5 maanden en 22 dagen, zodat de termijn, binnen welke had mogen worden nagevorderd, verstreek op 22 juni 1985. De navorderingsaanslag is echter gedagtekend 24 juli 1985 en is derhalve opgelegd buiten de daarvoor gestelde termijn. De Inspecteur heeft die conclusie van belanghebbende betwist.

6.2. In het voorlopig verslag met betrekking tot het wetsontwerp Algemene wet inzake rijksbelastingen (zitting 1955-1956, nummer 4080), pagina 4, rechterkolom en pagina 5, linkerkolom, vragen leden van de vaste Commissie voor de Financiën zich bij artikel 16, lid 3, van het ontwerp af of ′de bepaling, opgenomen in de laatste zin, niet op zeer vele administratieve bezwaren (zou) stuiten, zowel aan de zijde van de belastingplichtige als aan die van de belastingadministratie, omdat in de gevallen, dat een navordering moet worden opgelegd, op de grens van het verstrijken der termijnen nagegaan moet worden welk uitstel de belastingplichtige voor de aangifte heeft gehad? Zouden er geen moeilijkheden kunnen ontstaan in de gevallen, dat de belastingplichtige binnen het verstrijken van de uitsteltermijn de aangifte heeft ingediend?′.

In de memorie van antwoord wordt naar aanleiding van die vragen opgemerkt (pagina 8, rechterkolom): ′Uit het vorenstaande kan tevens blijken, dat, aangezien beslissend is de termijn, gedurende welke het uitstel is verleend, zich evenmin administratieve bezwaren zullen voordoen indien de belastingplichtige voor het verstrijken van de uitsteltermijn aangifte heeft gedaan′.

Zo de tekst van artikel 16, lid 3, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen al aanleiding tot twijfel zou geven, uit de wetsgeschiedenis moet worden geconcludeerd dat de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag wordt verlengd met de duur van het door de Inspecteur verleende uitstel en niet met de eventueel kortere looptijd van het daadwerkelijk door een belastingplichtige genoten uitstel. Bij de in 6.1 weergegeven stelling van belanghebbende moet derhalve voorop worden gesteld dat gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 16, lid 3, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. De vraag moet dan worden beantwoord of op grond van de door belanghebbende genoemde resolutie in het onderhavige geval als verleend uitstel moet worden aangemerkt de periode tussen 1 april 1980 en de datum van inlevering van het aangiftebiljet, 22 september 1980, in welk geval de navorderingsaanslag te laat zou zijn opgelegd.

Uit het gestelde in onderdeel 5 van die resolutie leidt het Hof af dat slechts in de in dat onderdeel bedoelde situatie - namelijk waarin geen zekerheid bestaat dat een uitstel als een verleend uitstel in de zin van de wet kan worden aangemerkt, in welk geval de inspecteur wordt voorgeschreven de belastingconsulent te verzoeken een belastingplichtige tijdig uit te nodigen schriftelijk te verklaren dat hem op een namens hem door zijn belastingconsulent gedaan verzoek door de inspecteur uitstel voor de inlevering van het aangiftebiljet is verleend tot een uitdrukkelijk te noemen datum - de termijn van uitstel heeft geduurd van 1 april van het jaar waarin het aangiftebiljet is uitgereikt tot de bij het uitstel bepaalde uiterste inleveringsdatum of zoveel korter als het biljet eerder is ingeleverd.

In het onderhavige geval heeft belanghebbende door het inleveren van een Bb-biljet uitstel verkregen voor het indienen van een aangiftebiljet tot 1 juli 1980 en vervolgens door het indienen van een NVA-biljet in het kader van de Uitstelregeling belastingconsulenten tot 1 november 1980.

Beide biljetten zijn ingediend door het kantoor van belanghebbendes gemachtigde. Dat die verzoeken, zoals belanghebbende in zijn pleitaantekeningen stelt, als zodanig zijn ingediend in het kader van de Uitstelregeling belastingconsulenten zonder dat hiertoe door belanghebbende als zodanig machtiging is verleend, acht het Hof niet ter zake. Met betrekking tot de verzoeken om uitstel voor het indienen van het aangiftebiljet kon en mocht de Inspecteur, nu zij afkomstig waren van een professioneel advieskantoor, er redelijkerwijs van uitgaan dat zij waren gedaan met instemming van belanghebbende, zodat dit kantoor in zoverre - zo niet krachtens volmacht dan toch met vergunning van de Inspecteur - als vertegenwoordiger van belanghebbende kon en mocht worden aangemerkt.

Het Hof gaat er derhalve van uit dat aan belanghebbende op zijn verzoek, althans met zijn al dan niet uitdrukkelijke instemming, via zijn gemachtigde uitstel voor het indienen van zijn aangiftebiljet is verleend tot 1 november 1980 en dat de in onderdeel 5 van de resolutie bedoelde onzekerheid zich in casu niet voordoet.

De conclusie van het Hof is dan ook dat het gestelde in de door belanghebbende aangehaalde resolutie er niet toe leidt dat de onderhavige navorderingsaanslag, in weerwil van de wettelijke regeling, te laat is opgelegd en om die reden moet worden vernietigd.

6.3. In onderdeel 0.6 van zijn pleitaantekeningen voert belanghebbende aan, kennelijk naar aanleiding van de Uitstelregeling belastingconsulenten, dat, mocht de termijn voor de navorderingsaanslag in casu worden verlengd met de periode waarvoor door de belastingconsulent van belanghebbende effectief uitstel is genoten, ook dan kan worden vastgesteld dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd.

De door belanghebbende genoemde uitstelregeling houdt onder meer het volgende in (uitgaven maart 1973):

′III Verlengd uitstel.

6. Een verlengd uitstel is mogelijk voor de aangiftebiljetten die u niet voor 1 juli kunt inleveren.

Het kan lopen tot 1 november of - zo nodig - tot 1 maart daaropvolgend.

7. …

8. Het verlengde uitstel wordt geacht te zijn verleend onder de navolgende voorwaarden:

a. de aangiftebiljetten dienen in elk der beide perioden geleidelijk te worden ingeleverd (zie ook punt 2), dat wil dus in het algemeen zeggen dat na het verstrijken van iedere maand ongeveer een evenredig gedeelte van het totaal in een periode in te leveren aantal biljetten, moet zijn terugbezorgd′.

Het gestelde in die regeling doet de vraag rijzen of gelet op het feit dat het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende zich heeft verbonden om in de periode van 1 juli tot 1 maart van het daaropvolgende jaar maandelijks ongeveer 12,5% van de aangiftebiljetten, waarvoor verlengd uitstel is verleend, in te leveren, als verleend uitstel als bedoeld in artikel 16, lid 3, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aan te merken de periode gedurende welke het uitstel effectief is genoten, dat is van 1 april tot de eerste van de maand, volgend op die waarin een aangiftebiljet is ingediend, in het onderhavige geval derhalve een periode van zes maanden.

In het voorlopig verslag van de Commissie van Rapporteurs voor eerdergenoemd wetsontwerp (Eerste Kamer der Staten-Generaal, zitting 1958-1959, nummer 4080) wordt naar aanleiding van de regeling in artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van het ontwerp onder meer opgemerkt:

′Sommige leden achtten de voorgestelde regeling bezwaarlijk, daar het uitstel immers over het algemeen massaal en zonder registratie wordt verleend′.

(Pagina 6, linkerkolom).

In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (pagina 7, rechterkolom) wordt dienaangaande het volgende opgemerkt: ′In de door sommige leden gemaakte opmerking, dat zij de voorgestelde regeling bezwaarlijk achten, daar het uitstel over het algemeen massaal wordt verleend, menen de ondergetekenden de vrees te kunnen bespeuren, dat de regeling in die gevallen onzekerheid zou doen ontstaan omtrent het einde van de termijn, waarbinnen de aanslag of navorderingsaanslag dient te worden vastgesteld. Deze vrees berust op de onjuiste veronderstelling, dat bij een ′massaal′ verlenen van uitstel geen registratie zou plaatsvinden. De inspecteur houdt immers in zijn administratie aantekening van elk verleend uitstel. Dit geldt niet alleen voor de incidentele uitstellen, maar ook voor ieder geval, waarin wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde ′automatische uitstel′ - dat wordt verleend, indien op de voet van artikel 9, tweede lid, gegevens worden verstrekt voor het opleggen van een voorlopige aanslag - of waarin de uitstelregeling ten behoeve van de belastingconsulenten toepassing vindt′.

Uit de wetsgeschiedenis als hier weergegeven trekt het Hof de volgende conclusies:

1. met betrekking tot de uitstelregeling voor belastingconsulenten zoals die van toepassing was ten tijde van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moest als verleend uitstel in de zin van artikel 16, lid 3, derde volzin, van die Wet, worden aangemerkt het door de Inspecteur verleende uitstel zoals dat door hem was geregistreerd en niet het daadwerkelijk door een belastingconsulent voor het indienen van de aangifte genoten uitstel, en

2. waar het Hof geen aanwijzingen heeft dat de Uitstelregeling belastingconsulenten, die van toepassing was in het onderhavige jaar, op dit punt afwijkend is van de hiervoor in 1 bedoelde uitstelregeling, heeft te gelden dat ook ten aanzien van de eerstbedoelde uitstelregeling onder verleend uitstel moet worden verstaan het door de Inspecteur tot 1 november of 1 maart daaropvolgend verleende uitstel.

Het Hof ziet de juistheid van de hiervoor onder 2 getrokken conclusie bevestigd door het volgende.

a. Uit de in 6.2 en hier genoemde parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was dat zich bij de beantwoording van de vraag of een navorderingsaanslag binnen een daarvoor gestelde termijn is opgelegd ingeval de aangifte voor het verstrijken van de uitsteltermijn is ingediend, geen administratieve bezwaren zouden voordoen aangezien beslissend is de termijn, gedurende welke het uitstel is verleend. Met die geschiedenis strookt niet de opvatting dat als verleend uitstel op grond van de Uitstelregeling belastingconsulenten heeft te gelden het door een belastingconsulent daadwerkelijk genoten uitstel. Als die opvatting juist zou zijn geven de belastingconsulenten zelf invulling aan wat als verleend uitstel heeft te gelden met het risico van de administratieve problemen, die de wetgever nu juist heeft onderkend en willen vermijden.

b. De tekst van de Uitstelregeling belastingconsulenten zelf geeft geen aanknopingspunten voor de opvatting dat in afwijking van de tekst van artikel 16, lid 3, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in afwijking van de wetsgeschiedenis, onder een uitstel dat is verleend op grond van bedoelde regeling, voor de termijn waarbinnen mag worden nagevorderd moet worden verstaan het daadwerkelijk genoten uitstel.

Het Hof merkt op dat in de hiervoor weergegeven tekst van de uitstelregeling bij 8 niet staat: ′Het verlengde uitstel wordt verleend′, maar: ′Het verlengde uitstel wordt geacht te zijn verleend′, terwijl waar wordt gesproken over voorwaarden, het niet gaat om ontbindende voorwaarden in die zin dat bij niet-naleving de uitstelregeling voor de betrokken consulent wordt ingetrokken. De sanctie op niet-naleving bestaat daarin dat in het volgend jaar ten aanzien van de betreffende belastingconsulent een andere regeling wordt getroffen, dan wel uitsluiting van de regeling plaatsheeft.

c. In het NVA-biljet dat in het onderhavige geval door het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende is ingediend, is verzocht om verlenging van het uitstel voor de inlevering van het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1979 tot 1 november 1980 en is niet gevraagd om verlenging van de termijn tot 1 november 1980 of tot het moment van eerdere inlevering.

Het Hof komt tot de slotsom dat de Uitstelregeling belastingconsulenten (uitgaven maart 1973) niet tot gevolg heeft dat in afwijking van de wettelijke regeling van artikel 16, lid 3, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, als verleend uitstel moet worden aangemerkt het door een belastingplichtige via genoemde uitstelregeling daadwerkelijk genoten uitstel. De conclusie is dan ook dat de navorderingsaanslag anders dan belanghebbende stelt binnen de termijn, bedoeld in artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgelegd.

6.4. Dan komt aan de orde de vraag of in het onderhavige geval sprake is van enig feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat navordering door de Inspecteur rechtvaardigt.

Deze heeft verklaard dat hij de bestreden navorderingsaanslag heeft opgelegd naar aanleiding van de voorlopige resultaten van een onderzoek van de FIOD bij de bank. Een exemplaar van het FIOD-rapport naar aanleiding van dat onderzoek behoort tot de stukken van het geding. Het Hof is van oordeel dat gelet op de inhoud van dat rapport bij bedoeld onderzoek zodanige feiten op tafel zijn gekomen met betrekking tot lijfrente-contracten, bij de totstandkoming waarvan de heer B een rol heeft gespeeld, dat navordering op grond van die feiten is gerechtvaardigd. Het Hof verwerpt derhalve de andersluidende stelling van belanghebbende.

6.5. In 4.5 van de conclusie van repliek stelt belanghebbende dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door geen verdere navraag naar de achtergronden van de bij de feiten weergegeven overeenkomst te doen dan hij heeft gedaan bij zijn schrijven van 14 januari 1981 en dat om die reden navordering achterwege dient te blijven. Ook die stelling is niet juist. Voorop moet worden gesteld dat een inspecteur in beginsel met vertrouwen op de juistheid van de in een aangifte opgenomen feiten mag afgaan. Gelet op het feit dat de Inspecteur eerst in 1983 kennis kreeg van de voorlopige resultaten van het onderzoek van de FIOD bij de bank met name betreffende de rol van de heer B en gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur reeds ten tijde van de aanslagregeling wist dat het onderzoek van de FIOD gaande was dan wel anderszins reden had tot het vermoeden van feiten zoals die uit het onderzoek van de FIOD naar voren zijn gekomen, valt niet in te zien dat de Inspecteur er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij bij het vaststellen van het belastbare inkomen bij de primitieve aanslag niet andere of meer vragen heeft gesteld dan hij heeft gedaan bij zijn eerdergenoemd schrijven van 14 januari 1981. Het Hof merkt hierbij op dat de navorderingsaanslag is gebaseerd op andere en meer feiten en omstandigheden dan door belanghebbende zijn genoemd in 4.4 van zijn conclusie van repliek.

6.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de beginselen van behoorlijk bestuur zich verzetten tegen navordering in het onderhavige geval. In 1.2 van zijn beroepschrift wijst hij erop dat op het terrein van de lijfrenteproblematiek reparatiewetgeving werd aangekondigd en dat - naar hij kennelijk stelt: van de zijde van voor de belastingheffing verantwoordelijke bewindslieden - daarbij is gesuggereerd dat voor die wetgeving ontstane fiscale claims zouden worden gehonoreerd, tenzij in wezen van een lijfrente-overeenkomst geen sprake was.

Bij die stelling ziet belanghebbende over het hoofd dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet heeft opgelegd omdat naar zijn oordeel sprake was van een lijfrente waartegen bedoelde reparatiewetgeving zich zou keren maar omdat hij tot de conclusie is gekomen dat de door belanghebbende betaalde lijfrentetermijn in een ondernemingswinst is gevallen en daarom niet als een aftrekbare persoonlijke verplichting kan worden aangemerkt.

De stelling van belanghebbende in 1.3 van zijn beroepschrift dat de fiscus met open ogen en welbewust de aftrek heeft toegestaan zodat daarop op grond van beginselen van behoorlijk bestuur niet mag worden teruggekomen, is feitelijk onjuist. De Inspecteur is eerst na het opleggen van de primitieve aanslag op de hoogte gesteld van feiten en omstandigheden, die hem tot de conclusie leidden dat de lijfrentetermijn niet aftrekbaar was. Dat het standpunt van de Inspecteur in deze louter en alleen berust op later verworven inzichten (kennelijk bedoelt belanghebbende hiermee, gelet op 4.3 van zijn conclusie van repliek: verandering van inzichten) of gewezen jurisprudentie is evenmin juist. Het standpunt van de Inspecteur is bepaald door de feiten en omstandigheden, die voor het eerst naar voren zijn gekomen bij het onderzoek van de FIOD.

6.7. Belanghebbende meent dat aan navordering in de weg staat het feit dat hij de lijfrentetermijn te goeder trouw in aftrek heeft gebracht op zijn belastbare inkomen. Op de vraag of die goede trouw bij belanghebbende en/of zijn gemachtigde aanwezig is geweest, komt het Hof hierna terug. Hier zij opgemerkt dat de omstandigheid dat een belastingplichtige zijn aangiftebiljet te goeder trouw onjuist heeft ingevuld, voor een inspecteur in het algemeen geen belemmering oplevert om tot navordering over te gaan. Die goede trouw speelt wel een rol bij een eventuele verhoging van de aanvankelijk te weinig geheven belasting.

6.8. Noch de omstandigheid dat de Inspecteur voor de eerste maal op 9 januari 1986 (het in de pleitaantekeningen van belanghebbende in 1.2 genoemde verzoek van de Inspecteur van 16 mei 1986 betreft het derde verzoek van de Inspecteur om uitstel) heeft verzocht om uitstel voor het indienen van zijn vertoogschrift, nadat hem op 11 oktober 1985 het beroepschrift van belanghebbende was toegezonden, noch de omstandigheid dat aan de Inspecteur driemaal uitstel is verleend voor het indienen van zijn vertoogschrift, noch de omstandigheid dat na het laatst verkregen uitstel tot 1 oktober 1986, het vertoogschrift van de Inspecteur op 2 oktober 1986 bij het Gerechtshof is ingekomen, brengt mee dat het vertoogschrift, zoals belanghebbende stelt, tardief is ingediend. Het Hof ziet in die omstandigheden en dat tijdsverloop geen reden geen acht te slaan op de inhoud van het vertoogschrift. Voor zover belanghebbende zich beklaagt over de wijze waarop de Inspecteur de onderhavige procedure heeft gevoerd, onder meer doordat hij niet een mededeling als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gezonden, en hij zich erop beroept dat hij in zijn verdediging is geschaad, verwerpt het Hof dat beroep. Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt een niet-naleven van het eerste lid van dat artikel geen nietigheid van de aanslag mee.

Belanghebbende is voorts in de gelegenheid geweest naar aanleiding van het vertoogschrift van de Inspecteur een conclusie van repliek in te dienen. Vervolgens heeft hij ter zitting kunnen reageren op hetgeen de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek heeft aangevoerd door middel van zijn pleitaantekeningen en heeft hij daarnaast nog naar voren kunnen brengen hetgeen hij dienstig achtte. Het Hof ziet dan ook niet hoe hij in zijn verdediging kan zijn geschaad.

6.9. De Inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd aangezien hij tot de conclusie is gekomen dat mevrouw A bij het sluiten van de onder de feiten genoemde overeenkomst is opgetreden als strofiguur voor de heer B. Naar zijn oordeel heeft belanghebbende in feite een overeenkomst van lijfrente gesloten met een in het buitenland gevestigde ondernemer en vormde de door hem betaalde termijn van lijfrente voor de buitenlandse contractspartner winst uit onderneming, zodat die termijn niet aftrekbaar is.

Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur dat mevrouw A een strofiguur is, betwist.

Tot de stukken van het geding behoren een overeenkomst van lijfrente, een leningsovereenkomst en een akte van dading, alle getekend door mevrouw A. Uit de door de Inspecteur als bijlage 9 bij zijn conclusie van dupliek overgelegde verklaring volgt dat mevrouw A en haar echtgenoot jaarlijks een bedrag ontvingen ter zake van de door hen getekende overeenkomsten van lijfrente, zij het dat zij over de grootte van die bedragen geen uitsluitsel hebben willen geven. In punt 3.2 van zijn pleitnotities stelt de Inspecteur zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat mevrouw A ter zake van de overeenkomst van lijfrente met belanghebbende jaarlijks f 2.000 ontving. Gelet op dit jaarlijkse geldelijke belang van mevrouw A bij de overeenkomst met belanghebbende - en daarmee bij het in leven zijn van belanghebbende en haarzelf - acht het Hof twijfelachtig of haar rol kan worden gekenschetst als enkel die van een strofiguur, dat wil zeggen dat de overeenkomst alleen voor de schijn op haar naam is gezet. De Inspecteur heeft onvoldoende in het geding gebracht om die twijfel weg te nemen; hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat mevrouw A alleen maar als strofiguur is opgetreden.

6.10. Uit de verklaring van de heer C, op 21 februari 1985 afgelegd (eerdergenoemde bijlage 9 bij de conclusie van dupliek), die in deze - naar het Hof afleidt uit haar op dezelfde dag afgelegde verklaring (ook opgenomen in de evenbedoelde bijlage) - namens mevrouw A is opgetreden, blijkt het volgende:

- mevrouw A kende de bank niet

- op het moment van ondertekening van de lijfrente-overeenkomst heeft zij geen geld gekregen

- jaarlijks ontving zij een bepaalde som, waarvan zij de grootte niet wilde zeggen

- zij kende het bedrag van de onkosten dat in mindering zou komen op de door haar te ontvangen bedragen niet

- zij had geen bemoeienis met de afwikkeling van de door haar gesloten contracten; zij ontving jaarlijks een globale som, minus de kosten die zij niet kende, terwijl de heren B en D zich bezig hielden met de rest

- zij wist niet wat zij volgens de door haar gesloten contracten met de ′Hollanders′ moest ontvangen

- zij was niet op de hoogte van het bedrag van de contracten

- zij verwachtte niet gedurende de looptijd van het contract meer te ontvangen dan de haar genoemde globale som (ongeveer Bfr. 1.000.000 per jaar voor tien contracten, derhalve een totaal van Bfr. 7.000.000) minus kosten.

Het Hof houdt deze verklaring voor waar.

Weliswaar heeft belanghebbende als productie 14 bij zijn conclusie van repliek een brief van mevrouw A met dagtekening 3 oktober 1985 overgelegd maar de inhoud van die brief, waarin niet wordt gerefereerd aan het verhoor op 21 februari 1985, is zozeer in strijd met de uitvoerige verklaringen die namens haar op 21 februari 1985 ten overstaan van een aantal personen zijn afgelegd, dat het Hof aan de inhoud van die brief voorbijgaat.

Het beeld dat door de namens mevrouw A afgelegde verklaring wordt opgeroepen, past zozeer in het stramien dat met betrekking tot de rol van de heer B bij de totstandkoming van en zijn belang bij lijfrente-contracten als de onderhavige is beschreven in het rapport van de FIOD dat door de Inspecteur als bijlage 14 bij de conclusie van dupliek is overgelegd en dat is opgemaakt naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek bij meerdere personen en in meerdere bij de bank aangetroffen dossiers, dat het Hof het ervoor houdt dat de door belanghebbende betaalde lijfrentetermijn op een gering bedrag na via de bank in het vermogen van de heer B is gevallen.

Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd die erop wijzen dat deze conclusie van het Hof onjuist is. Die onjuistheid kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de door belanghebbende als productie 25 bij zijn conclusie van repliek overgelegde brief van de bank van 30 oktober 1985.

Uit de verklaring van mevrouw A dat zij niet wist wat zij volgens het contract moest ontvangen, dat zij niet op de hoogte was van het bedrag van de contracten en dat zij het onkostenbedrag niet kende, leidt het Hof af dat die gegevens voor haar uit financieel oogpunt niet van belang waren. De verklaring hiervoor ziet het Hof in een door mevrouw A met de heer B reeds voor het aangaan van de lijfrente-overeenkomst tussen haar en belanghebbende gemaakte afspraak, inhoudende dat de termijnen van lijfrente - afgezien van een deel als vergoeding voor mevrouw A - aan de heer B ten goede zouden komen.

In punt 2 van zijn pleitnotities heeft de inspecteur erop gewezen dat de omvang van de activiteiten van de heren B en D op het terrein van lijfrentecontracten als de onderhavige dusdanig was dat sprake was van een bedrijfsmatig handelen door genoemde heren. Belanghebbende heeft die stelling als zodanig niet weersproken. Hij heeft slechts opgemerkt dat de omstandigheid dat degenen die bemiddelt bij het afsluiten van lijfrentecontracten, bedrijfsmatig handelt, niet inhoudt dat ook degene die de betreffende polis afsluit, bedrijfsmatig handelt.

De conclusie van het Hof uit het hier overwogene is dat mevrouw A voor het sluiten van de thans in geschil zijnde lijfrente-overeenkomst met de heer B, voor wie de termijnen niet het karakter van lijfrentetermijnen hebben, is overeengekomen dat de heer B in de overeenkomst met belanghebbende zou deelnemen en dat als gevolg daarvan de door belanghebbende in het onderhavige jaar betaalde lijfrentetermijn - op een gering bedrag na - in het vermogen van de heer B, en daarmee in een ondernemingswinst is gevallen. Om die reden kan de door belanghebbende betaalde termijn in zoverre niet als een aftrekbare persoonlijke verplichting in aanmerking worden genomen.

Wel kan in aftrek komen het deel van bedoelde termijn dat in het vermogen van mevrouw A is gevallen. Dit deel heeft de Inspecteur blijkens punt 3.2 van zijn pleitnotities - naar het Hof begrijpt - gesteld op f 2000, welk bedrag het Hof aannemelijk voorkomt, mede in het licht van de namens mevrouw A door de heer C op 21 februari 1985 afgelegde verklaring.

6.11. Het Hof kan voorbij gaan aan het bewijsaanbod van belanghebbende, dat hij heeft gedaan voor het geval en voor zover het Hof mocht menen dat op hem een bewijslast rust, aangezien een oordeel over de bewijslastverdeling achterwege kan blijven, nu de door de Inspecteur overgelegde stukken voldoende houvast bieden voor de beslissing van het Hof.

6.12. Voor wat betreft de door de Inspecteur toegepaste verhoging stelt belanghebbende dat het niet aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

Tot de stukken van het geding behoren kopieën van een aantal brieven die door de Inspecteur als bijlagen 5 tot en met 8 zijn overgelegd bij zijn conclusie van dupliek. Uit de inhoud van die brieven leidt het Hof af dat die correspondentie betrekking had op een geschil over een lijfrente-overeenkomst als de thans in geding zijnde. De in de brief van 11 maart 1980 (bijlage 5 bij de conclusie van dupliek) voorkomende naam van mevrouw E komt ook voor op de lijst die door de Inspecteur als bijlage 4 bij zijn pleitnotities is overgelegd. In genoemde brief van 11 maart 1980 schrijft de gemachtigde van belanghebbende namens zijn cliënte, F BV, onder meer het volgende:

′Voor de goede orde vermeld ik hierbij nog, dat uit de 4e alinea van Uw schrijven de dato 11 februari jl., hetwelk cliënte mij overhandigde, blijkt, dat U het rekenvoorbeeld, als voormeld hebt ontvangen. Ten overvloede wijs ik U erop, dat de verschuldigdheid van voormeld bedrag bepaald niet afhankelijk is van de vraag, of de betaling daarvan fiscaal al dan niet in aftrek kan worden gebracht. In dit opzicht komt het risico immers naar gangbare opvattingen voor rekening van de debiteur en niet van cliënte, zoals dit evenzeer kan worden gesteld voor wat betreft de aftrekbaarheid der lijfrente-uitkeringen. Betwijfeld kan overigens worden of deze haalbaar blijft, indien in een gerechtelijke procedure alle elementen bij de totstandkoming en effectuering van de onderhavige overeenkomst dienen te worden ontvouwd. Het is daarom alleszins begrijpelijk, dat deze elementen, waaronder de bovengenoemde provisie casu quo honorering niet integraal in de betreffende stukken uitdrukkelijk zijn opgenomen. Waar dit mede in Uw belang is geweest, gaat het uiteraard niet aan dit thans aan cliënte tegen te werpen.

Hoogachtend,

(w.g. onleesbaar)′.

Uit deze passage leidt het Hof af dat de gemachtigde van belanghebbende zich reeds op 11 maart 1980, dat wil zeggen voordat het aangiftebiljet van belanghebbende ter inspectie werd ingediend, rekenschap gaf van de mogelijkheid dat, indien alle achterliggende gegevens met betrekking tot de lijfrentecontracten als de thans in geding zijnde op tafel zouden komen, de conclusie zou moeten zijn dat de lijfrentetermijnen niet aftrekbaar zouden zijn. Nu desondanks in belanghebbendes aangifte voor het jaar 1979 de door hem betaalde lijfrentetermijn volledig in aftrek is gebracht zonder vermelding van de bij belanghebbendes gemachtigde levende twijfel over de aftrekbaarheid of de klaarblijkelijk bij de gemachtigde bekende feiten of omstandigheden, op grond waarvan die twijfel zou kunnen rijzen en daarvan ook bij de beantwoording door de gemachtigde van de door de Inspecteur op 14 januari 1981 gestelde vragen geen melding is gemaakt, acht het Hof bewezen dat het in ieder geval aan grove schuld van belanghebbendes gemachtigde, dat wil zeggen aan zijn in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid is te wijten, dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aangetoond dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van zijn gemachtigde.

De onjuistheid in de aangifte, die is te wijten aan grove schuld van zijn gemachtigde, komt derhalve voor zijn rekening. De Inspecteur heeft terecht de aanvankelijk te weinig geheven belasting met 100% verhoogd.

6.13. De stelling van belanghebbende dat het opleggen van enigerlei verhoging in ieder geval in strijd komt met het beginsel dat gelijke gevallen een gelijke behandeling verdienen, verwerpt het Hof. Het is aan grove schuld van belanghebbende, althans van zijn gemachtigde, te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Zou de Inspecteur in een dergelijke situatie bij een andere belastingplichtige bij het opleggen van een navorderingsaanslag geen verhoging hebben toegepast, dan zou belanghebbende zich mogelijk terecht op het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen. Die situatie doet zich evenwel niet voor. Belanghebbende verkeert niet in een gelijke positie als de belastingplichtige bij wie reeds bij het opleggen van de primitieve aanslag aftrek van een lijfrentetermijn is geweigerd.

6.14. Ten onrechte heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur niet een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit besluit ligt besloten in de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag (en heeft zijn weerslag gevonden in kolom 11 van het aanslagbiljet), uit welke aanslag blijkt dat de Inspecteur op de voet van het bepaalde in genoemd artikel heeft besloten van de door hem toegepaste verhoging 50% kwijt te schelden. Daarmee was voor belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 18, lid 1, van genoemde Wet en paragraaf 10, lid 2, van de Leidraad administratieve boeten 1971, kenbaar dat het naar het oordeel van de Inspecteur aan zijn opzet dan wel een meer ernstige vorm van grove schuld/onachtzaamheid was te wijten, dat te weinig belasting was geheven, waarmee aan het voorschrift van artikel 6, lid 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, (Trb. 1951, 154) is voldaan. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij in zijn verdediging tegen het besluit is geschaad omdat de Inspecteur niet een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 17, lid 1, van genoemde Wet, verwerpt het Hof ook die grief.

Bij het opleggen van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur zijn besluit om de verhoging niet verder dan tot op 50% kwijt te schelden aan belanghebbende bekend gemaakt en tegen dat besluit staat beroep open bij de rechter, van welke procesgang belanghebbende dan ook in het onderhavige geding gebruik heeft gemaakt.

6.15. Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet een bedrag van f 72.512 als termijn van lijfrente in aftrek gebracht terwijl hij zelf, althans zijn gemachtigde, kennelijk twijfels koesterde over de aanvaardbaarheid van die aftrek. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende, althans zijn gemachtigde, ondanks zijn kennelijke twijfels over de aftrekbaarheid van de lijfrentetermijn, zonder meer het bedrag van f 72.512 heeft afgetrokken, is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende een zodanig ernstige vorm van grove schuld moet worden verweten dat een verhoging van 50% is gerechtvaardigd.

6.16. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag met dagtekening 24 juli 1985 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn besluit de verhoging van 100% tot op 50% kwijt te schelden. Tegen de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging heeft belanghebbende op 20 september 1985 beroep ingesteld bij het Gerechtshof. Een kopie van dit beroepschrift is op 11 oktober 1985 aan de Inspecteur gezonden. Na driemaal uitstel te hebben verkregen heeft de Inspecteur op 2 oktober 1986 het vertoogschrift bij het Hof ingediend. Op 28 januari 1987 is van belanghebbende een conclusie van repliek ontvangen en na op zijn verzoek verleend uitstel, op 21 oktober 1987 de conclusie van dupliek van de Inspecteur. Nadat behandeling ter zitting van 22 juni 1988 op verzoek van belanghebbende werd uitgesteld, is het beroepschrift van belanghebbende behandeld ter zitting van 28 september 1988.

In het tijdsverloop tussen het opleggen van de navorderingsaanleg en de behandeling ter zitting ziet het Hof, in aanmerking nemende dat het om een naar het oordeel van het Hof ingewikkelde zaak gaat, waarbij de Inspecteur voor een groot deel afhankelijk was van gegevens van anderen, geen reden tot een verdere kwijtschelding dan tot op 50%.

6.17. Het Hof komt tot de slotsom dat het belastbare inkomen van belanghebbende bij de navorderingsaanslag mocht worden verhoogd met een bedrag van f 70.512 en dat het besluit van de Inspecteur de verhoging niet verder dan tot op 50% kwijt te schelden moet worden bevestigd.

Ter zitting van 28 september 1988 is eveneens behandeld het beroepschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde primitieve aanslag voor het jaar 1979. Uit de uitspraak van het Hof van heden in die zaak (rolnummer 2873/1986) die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en die voor zover hier van belang als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd blijkt dat het bij de primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomen van f 57.296 had moeten worden vastgesteld op f 53.823 en dat de belasting ter zake van het belastbare inkomen moet worden berekend zonder vermindering uit hoofde van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. De navorderingsaanslag dient derhalve te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 53.823 + f 70.512 ofwel f 124.335 zonder vermindering van de daarover verschuldigde belasting uit hoofde van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

2.5. Op deze gronden heeft het Hof de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 124.335 en het besluit van de Inspecteur tot kwijtschelding van 50 percent van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen aangevoerd:

Middel I.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 17, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Wet ARB) juncto artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) doordien het Hof heeft vooropgesteld casu quo geoordeeld dat de onderhavige aanslag tijdig, althans binnen de termijn van artikel 16, lid 3, AWR is opgelegd, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden de welke - mede gelet op de resolutie van 7 november 1968, nummer B68/12 738 - deze praesumptie casu quo conclusie rechtens niet vermogen te dragen.

Het Hof heeft met juistheid vastgesteld dat de aangifte van belanghebbende over het jaar, waarover de inspecteur heeft nagevorderd, was betrokken in de zogenaamde uitstelregeling belastingconsulenten; in casu deze van 1973. Deze uitstelregeling behelst een om doelmatigheidsredenen gemaakte algemene ordeningsafspraak tussen belastingconsulenten enerzijds en de belastingdienst anderzijds. Zij is gericht op een efficiënte werkspreiding ingevolge waarvan belastingconsulent en inspecteur hun werk gereguleerd kunnen verrichten. Dit blijkt zowel uit de tekst als de uitvoering van de uitstelregeling, die overigens wordt opgesteld, vastgesteld en uitgegeven door het Ministerie van Financiën. In zoverre dient deze uitstelregeling kennelijk een ander belang dan de rechtszekerheid van de individuele contribuabele, zoals de wettelijke bepalingen van artikel 11, lid 3 en artikel 16, lid 3, AWR zulks beogen te beschermen.

Dit wordt miskend, wanneer het aan de consulent in zijn algemeenheid verleend uitstel wordt toegerekend aan de individuele contribuabele ongeacht of deze het uitstel daadwerkelijk heeft gewild en ongeacht of hij daarmee daadwerkelijk is gebaat. Het krachtens de uitstelregeling verleend uitstel mag daarom niet zonder meer op een lijn gesteld worden met het uitstel als bedoeld in artikel 16, lid 3, AWR. Belanghebbende heeft dan ook terecht gesteld dat aan hem geen uitstel werd verleend als in deze wettelijke bepaling bedoeld. Deze problematiek klaarblijkelijk onderkennend heeft de Staatssecretaris te dier zake een praktische regeling getroffen als neergelegd bij resolutie van 7 november 1968, nummer B 68/12 738.

Belanghebbende heeft zich (in zoverre subsidiair) eveneens op deze resolutie met name het daarin sub 5 en 6 gestelde en het daaraan door hem te ontlenen vertrouwen beroepen. Waar het Hof heeft constateert dat de navorderingsaanslag buiten de aldus te bepalen termijn is opgelegd, heeft het mitsdien de vorenbedoelde stellingen van belanghebbende ten onrechte verworpen.

Middel II.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 9 en 17 Wet ARB, respectievelijk artikel 17, lid 1, AWR, respectievelijk artikel 6 EVRM doordien het Hof heeft verworpen het verweer van belanghebbende, dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de wettelijke voorschriften ter zake van de aankondiging van de navorderingsaanslag en de daarin begrepen verhoging, alsmede ter zake van de termijnen van indiening van zijn vertoogschrift en zijn conclusie van dupliek, zulks ten onrechte, althans op onjuiste gronden, aangezien

1. de niet-naleving van het bepaalde in artikel 17, lid 1, AWR in casu met zich heeft gebracht dat belanghebbende met name ter zake van de hem opgelegde verhoging niet tijdig in concreto is geïnformeerd en/of gehoord;

2. het Hof uitdrukkelijk heeft vastgesteld, dat het vertoogschrift door de inspecteur niet binnen de wettelijke termijn van artikel 8, lid 3, Wet ARB en derhalve tardief werd ingediend;

3. het Hof, in weerwil van het belang bij de rechterlijke controle daarop en ondanks een uitdrukkelijk daartoe door belanghebbende gedaan verzoek heeft nagelaten te onderzoeken casu quo vast te stellen of de conclusie van dupliek werd ingediend binnen de bij artikel 9, leden 2 en 3, Wet ARB bedoelde termijn.

2.1. Aan de navordering is in casu geen mededeling als bedoeld in artikel 17 AWR voorafgegaan. Belanghebbende heeft zich daarover beklaagd meer in het bijzonder in het kader van de hem bij de navorderingsaanslag opgelegde verhoging. In dit verband heeft belanghebbende tevens gewezen op de eis van concretisering van het verwijt, als bedoeld in artikel 6, lid 3, EVRM. Ten onrechte heeft het Hof (in rechtsoverweging 6.8) ermede volstaan te constateren dat de niet-naleving van artikel 17, lid 1, AWR geen nietigheid van de aanslagen met zich mede brengt en zich onthouden van een oordeel over de vraag of daaraan in casu enig gevolg moet worden verbonden ter zake van de daarin begrepen verhoging.

2.2. In 's Hofs opvatting missen de termijnen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 Wet ARB, althans voor de inspecteur, iedere betekenis, indien althans belanghebbende op enig moment in de gelegenheid is geweest op de door de inspecteur ingediende processtukken te reageren. Aldus zou de burger, die in het algemeen jegens de fiscus op straffe van niet-ontvankelijkheid of andere sancties aan termijnen is gehouden, zich niet met vrucht kunnen beroepen op de niet-naleving van de aan de inspecteur gestelde processuele termijnen, hoezeer ook uitdrukkelijk bij de wet verankerd. Niet alleen doet een dergelijke opvatting geen recht aan het procesevenwicht van partijen doch tevens aan het belang van iedere partij bij een processuele voortgang binnen een redelijke en kenbare termijn. Geldt dit reeds voor het louter fiscaal onderwerp van het geschil, zulks geldt a fortiori voor de daarin mede begrepen verhoging. Het Hof is aan een en ander ten onrechte voorbijgegaan.

2.3. Belanghebbende heeft recht op en belang bij de rechterlijke controle op de naleving van de bij de wet gestelde termijnen. Ter zake van de conclusie van dupliek heeft het Hof nagelaten de daartoe relevante feiten vast te stellen casu quo daarop te beslissen.

Middel III.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna ook EVRM) doordien het Hof het verweer van belanghebbende dat een aantal zijdens de inspecteur in geding gebrachte stukken niet tot het bewijs konden bijdragen, heeft verworpen, omdat daaromtrent naar 's Hofs oordeel niets zou zijn gesteld of gebleken op grond waarvan aannemelijk is te achten dat deze onrechtmatig (zouden) zijn verkregen, zulks evenwel ten onrechte omdat enerzijds de uit de gedingstukken blijkende feiten voor dit oordeel onvoldoende steun bieden, terwijl anderzijds het Hof aan de uitdrukkelijke klacht van belanghebbende omtrent het gebrek aan inzicht in de herkomst van evenbedoelde bewijsmiddelen ongemotiveerd is voorbij gegaan, zodat ook in dit opzicht 's Hofs oordeel onvoldoende met redenen is omkleed.

Het oordeel omtrent de kwaliteit van het door partijen aangedragen bewijs is voorbehouden aan de rechter. Deze toetst daartoe het bewijsmateriaal niet alleen op het innerlijke gehalte doch ook op de al dan niet rechtmatige casu quo behoorlijke wijze waarop het is verkregen (Vide onder ander Hoge Raad 10 februari 1988, nummer 23.925, FED 1988, 273). De procederende partijen dienen elkander, doch meer speciaal de rechter tot deze toetsing in staat te stellen onder meer door (desgevraagd) ter zake van de herkomst van het aangebracht bewijs de nodige informatie te verschaffen.

Bij gebreke daarvan worden de beginselen van behoorlijk procesrecht geschonden en wordt de belanghebbende in zijn verdediging geschaad. Hij is dan immers niet in staat zich ter zake van de deugdelijkheid van het ingebracht materiaal in concreto te verweren. Dit klemt temeer, wanneer bedoeld materiaal mede moet dienen tot het bewijs dat een verhoging door de inspecteur terecht is opgelegd. Ter zake daarvan dienen immers de waarborgen casu quo beginselen als bedoeld in artikel 6 EVRM te worden eerbiedigt. De weigering ten processe de verlangde inzage casu quo informatie omtrent (de herkomst van het) bewijsmateriaal te verschaffen staat aan de rechterlijke controle hierop in de weg. (Vergelijk ook de zogenaamde ′Kostovski-case′ onder meer besproken in NJB 29 oktober 1988, afl. 37).

Ten onrechte is onduidelijk gebleven of en in hoeverre deze strekking van het desbetreffend verweer door het Hof als zodanig is onderkend en hoe het daarover oordeelt. Ofschoon deze kwestie onmiskenbaar moest worden gerekend tot der partijen geschil, is daarvan noch in de omschrijving noch in de rechtsoverwegingen ter beoordeling van het geschil door het Hof melding gemaakt. Het evenbedoeld verweer van belanghebbende is mitsdien niet, althans niet genoegzaam door het Hof behandeld.

Middel IV.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB, doordien het Hof het standpunt van de inspecteur omtrent de (niet-)aftrekbaarheid van de door belanghebbende betaalde lijfrentetermijn heeft gehonoreerd op grond van de bewezenverklaring, dat de contractuele wederpartij van belanghebbende reeds voor het aangaan van de litigieuze lijfrente-overeenkomst met een derde zou zijn overeengekomen, dat de termijnen uit hoofde van deze overeenkomst - afgezien van een geringe vergoeding - aan deze derde ten goede zouden komen, zulks evenwel ten onrechte, aangewend, aangezien:

1. het Hof hiermede buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden;

2. de eisen van een goede rechtspleging aldus zijn miskend;

3. voormelde bewezenverklaring niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.

4.1. Naar uit de gedingstukken blijkt en mitsdien door het Hof met juistheid is vastgesteld (rechtsoverweging 6.9 eerste zinsnede) heeft de inspecteur zijn primaire standpunt omtrent de niet aftrekbaarheid van de onderhavige termijn steeds en uitsluitend gegrond op de stelling dat belanghebbendes wederpartij bij de lijfrente-overeenkomst moest worden aangemerkt als strofiguur, in dier voege dat de overeenkomst alleen voor de schijn op haar naam was gezet. Deze stelling draagt een feitelijk karakter. Belanghebbende heeft zich hiertegen verweerd. Het Hof heeft de primaire stelling van de inspecteur vervolgens uitdrukkelijk en gemotiveerd verworpen (rechtsoverweging 6.9). Door niettemin doch op basis van een geheel andere feitelijke grond tot de niet-aftrekbaarheid van de termijn te concluderen, is het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Verwezen wordt in dit verband ook naar het door de inspecteur ter zitting van het Hof te dier zake uitdrukkelijk gestelde (vide zijn pleitnota sub 4.2).

4.2. Indien het te dezen al zou gaan om een grond de welke door het Hof binnen de rechtsstrijd van partijen ambtshalve mocht worden aangevuld of aangenomen (quod non) dan brengen de eisen van een goede rechtspleging met zich mede dat daarop der partijen geschil niet ten nadele van belanghebbende wordt beslist, alvorens hij in de gelegenheid is gesteld zich te dier zake te verdedigen en voor zoveel nodig tegenbewijs daarvan te leveren (vergelijk Hoge Raad 7-09-1988, nummer BNB 1988, 295). Thans heeft belanghebbende zich gedurende de gehele loop van het geding gericht op de door de inspecteur aangedragen stellingen en wordt hij als het ware verrast door het gegeven dat 's Hofs beslissing wordt gebaseerd op andere (feitelijke) gronden dan waarop hij zich heeft kunnen verweren. Dit klemt temeer nu het Hof zich te dier zake van enig oordeel omtrent de bewijslastverdeling heeft onthouden, het door belanghebbende aangedragen casu quo aangeboden bewijs heeft gepasseerd en overigens zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op de niet-weerspreking van een zijdelingse stelling van de inspecteur (rechtsoverweging 6.10). Aldus is belanghebbende in zijn procespositie geschaad.

4.3. Het Hof baseert (rechtsoverweging 6.10) zijn in het middel bedoelde gevolgtrekking met name op een door de echtgenoot van belanghebbendes wederpartij op 21 februari 1985 afgelegde verklaring, als door de inspecteur bij dupliek als bijlage 9 is overgelegd. Van deze verklaring afgelegd in de Franse taal, is door de inspecteur een (niet beëdigde) vertaling in het Nederlands bijgevoegd.

Bedoelde verklaring kwalificeert de jaarlijkse vergoeding uit hoofde van de lijfrente-overeenkomst(en) uitdrukkelijk als ′voorschot′ in afwachting van de afsluitende afrekening aan het eind van het contract. Het Hof heeft deze passage ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Of en in hoeverre een dergelijke afrekening in casu tussen belanghebbende is opgemaakt en hoe deze zou hebben geluid, is - ondanks de uitdrukkelijke stellingen van belanghebbende en het uitdrukkelijk door hem gedaan bewijsaanbod - door het Hof noch onderzocht noch vastgesteld. Overigens werd die verklaring niet door belanghebbendes wederpartij afgelegd noch door haar in extenso uitdrukkelijk bevestigd. Desondanks kwalificeert het Hof de verklaring van haar echtgenoot integraal als de hare (rechtsoverweging 6.10). Dit oordeel is onbegrijpelijk nu belanghebbende een van zijn wederpartij afkomstige eigen verklaring gedagtekend 3 oktober 1985 heeft ingebracht, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij de lijfrente-overeenkomst uitsluitend heeft gesloten voor zichzelf, de enig gerechtigde was tot de termijnen en daarover ook zelf heeft beschikt.

Haar verklaring wordt tevens gesteund en bevestigd door diverse andere tot de gedingstukken behorende bescheiden, zoals de door de inspecteur bij vertoogschrift overgelegde - door belanghebbendes wederpartij zelve ondertekende - lijfrente-overeenkomst, de door en voor haarzelve aangegane financieringsovereenkomst met de bank, de door haarzelf genomen overlijdensrisicopolis en een bij conclusie van repliek (als produktie 25) overgelegde verklaring van de betrokken bankier van belanghebbendes wederpartij. Onder deze omstandigheden had het Hof aan de verklaring van belanghebbendes wederpartij niet mogen voorbijgaan. Bovendien is in dit licht onbegrijpelijk 's Hofs redengevende vaststelling (rechtsoverweging 6.10) dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd die erop wijzen, dat de (in middel bestreden) conclusie van het Hof onjuist is.

Middel V.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB, artikel 18, lid 1, AWR respectievelijk artikel 6 EVRM, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof aan het uitdrukkelijk door belanghebbende gedaan bewijsaanbod is voorbijgegaan, daarbij een oordeel over de bewijslastverdeling achterwege latend, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die zulks niet vermogen te rechtvaardigen.

Het recht van de justitiabele op het voeren van verweer en verdediging is van fundamentele aard. Dit recht krijgt evenwel een illusoir karakter wanneer hem de gelegenheid tot het leveren van (tegen)bewijs wordt onthouden. Het feit dat de door de inspecteur overgelegde stukken naar 's Hofs oordeel voldoende houvast leveren voor zijn beslissing doet daaraan niets af. Juist voor dat geval is immers belanghebbendes bewijsaanbod gedaan. Waar het Hof zijn beslissing kennelijk mede heeft gebaseerd op het ontbreken van (tegen)bewijs zijdens belanghebbende (zie onder meer de rechtsoverwegingen 6.10 en 6.12) mocht het een oordeel omtrent de bewijslastverdeling, mede gelet op het door belanghebbende gedaan bewijsaanbod, niet in het midden laten. Dit klemt temeer waar, gelijk in casu, een verhoging in geding is en aan belanghebbende de gelegenheid tot het voeren zijner verdediging niet mocht worden onthouden.

Middel VI.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming wettigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof heeft verzuimd kennis te nemen van het door belanghebbendes subsidiair ingenomen standpunt dat - indien de door hem betaalde lijfrentetermijn niet integraal in aftrek mocht komen - dan toch ten minste de daarin economisch begrepen rente en kosten op zijn (onzuiver) inkomen in mindering moest worden gebracht, althans heeft verzuimd daarop te beslissen.

Het subsidiaire standpunt waarop het middel doelt, is door belanghebbende bij repliek uitvoerig toegelicht en onderbouwd (vide sub 5.5 en 5.6 aldaar). Daarbij is tevens gerefereerd aan de beslissing van de Hoge Raad de dato 9 mei 1984, BNB 1984, 309. Alstoen werd door de Hoge Raad ambtshalve geoordeeld dat het Hof ten onrechte het in de termijnbetaling begrepen bedrag aan rente en kosten begrepen bedrag niet op belanghebbendes onzuivere inkomen in mindering had gebracht. In casu is 's Hofs verzuim te minder begrijpelijk, nu het (in rechtsoverweging 6.10) heeft overwogen dat de door belanghebbende betaalde termijnen voor degene in wiens vermogen deze naar het oordeel van het Hof zijn gevallen ′niet het karakter van lijfrentetermijnen hebben′. Het Hof had de aard van die termijnen daarom ten minste nader dienen te kwalificeren.

Middel VII.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB respectievelijk artikel 6 EVRM doordien het Hof bewezen heeft geacht dat het aan de schuld van belanghebbendes gemachtigde is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting werd geheven zonder acht te slaan, althans te beslissen op het te dier zake gevoerd verweer en zonder dat bedoelde verwijt in concreto is geformuleerd, terwijl ook overigens de bewezenverklaring als zodanig uit de ten processe vastgestelde feiten en omstandigheden onmogelijk kon worden afgeleid. In zoverre mist 's Hofs oordeel een feitelijke grondslag, althans is het gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en zonder nadere redengeving onbegrijpelijk.

7.1. Uit de door het Hof geciteerde brief van 11 maart 1980 en de daarmede verband houdende correspondentie blijkt dat deze betrekking had op een andere lijfrente-overeenkomst dan de litigieuze. Belanghebbende was daarbij niet betrokken. Zijn gemachtigde trad daarbij blijkens bedoelde correspondentie op als raadsman van een derde. Als zodanig stond het hem niet vrij de in dat andere verband opgedane kennis - daargelaten de aard daarvan - te bezigen tot een ander doel dan waarvoor hem deze was toevertrouwd.

Belanghebbendes gemachtigde heeft op deze omstandigheid in de door het Hof tot de gedingstukken gerekende brief van 6 oktober 1987, met name in de daarbij gevoegde bijlagen, een uitdrukkelijk beroep gedaan. Hieraan is evenwel door het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan. In zoverre het Hof impliciet van oordeel mocht zijn dat de vertrouwelijke kennis van een gemachtigde opgedaan in de ene zaak zonder meer mag, ja zelfs moet worden gehanteerd in de andere, heeft het Hof de reikwijdte van de te dezen geldende geheimhoudingsplicht miskend. Ten minste ook had het Hof in dit verband de door belanghebbende opgeworpen vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van deze correspondentie nader moeten onderzoeken (vgl. Hoge Raad 19.11.1985, NJ 1986, 533, de toelichting op middel III).

7.2. Uit de sub 7.1 bedoelde correspondentie kan geenszins de conclusie worden getrokken dat de gemachtigde over alle achterliggende gegevens van de onderhavige lijfrente-overeenkomst zou hebben beschikt. Zeer zeker is daaruit niet af te leiden, dat belanghebbendes gemachtigde op de hoogte zou zijn geweest van enig feit op grond waarvan het Hof blijkens zijn rechtsoverweging 6.10 de aftrek in het onderhavige geval heeft afgewezen. Het Hof heeft ten onrechte nagelaten het feit, waarvan de gemachtigde zou hebben geweten en waarover hij de inspecteur had dienen te informeren te concretiseren (zulks in tegenstelling tot Hoge Raad 9 oktober 1988, BNB 1989, 73). Evenmin kon uit bedoelde correspondentie worden geconcludeerd dat belanghebbendes gemachtigde gerede twijfels zou hebben gekoesterd over de mogelijkheid tot aftrek van de onderhavige termijn. In zoverre is 's Hofs beslissing derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

7.3. Het is overigens de vraag of en in hoeverre eventuele twijfels - zo al aanwezig - omtrent de haalbaarheid van een bij de belastingaangifte ingenomen pleitbaar standpunt expliciet moeten worden vermeld. Uiteraard dient de contribuabele (casu quo diens gemachtigde) al dan niet desgevraagd de hem (als zodanige) bekende informatie (die voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van belang kan zijn) te verschaffen. De beoordeling van deze relevantie is niet zelden arbitrair. Hoe dat ook zij, uit de gedingstukken blijkt dat op eerste verzoek van de inspecteur, gedagtekend 14 januari 1981 prompt bij brief van 5 februari 1981 namens belanghebbende door zijn gemachtigde melding is gemaakt van de hem ter zake bekende gegevens.

In de onderhavige procedure is niets gesteld, laat staan gebleken, van enig voor de aftrekbaarheid van de termijn relevant feit, waarvan belanghebbendes gemachtigde kennis zou hebben gedragen en waaromtrent hij in de aangifte- casu quo aanslagfase welbewust informatie aan de inspecteur zou hebben onthouden. Bij gebreke daarvan kan toch aan belanghebbendes gemachtigde bezwaarlijk grove schuld worden verweten. 's Hofs beslissing is mitsdien in dit opzicht onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.

7.4. Ten onrechte is belanghebbendes gemachtigde ter zake van het hem klaarblijkelijk gemaakt verwijt nimmer gehoord, noch is belanghebbende in de gelegenheid gesteld hem als zodanig als getuige a decharge te doen horen.

Middel VIII.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB, doordien het Hof heeft overwogen dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aangetoond dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van zijn gemachtigde, zulks evenwel ten onrechte, aangezien uit de gedingstukken meer in het bijzonder ook de pleitaantekeningen (sub 11) uitdrukkelijk het tegendeel blijkt en aan belanghebbende bezwaarlijk kan worden verweten daarvoor onvoldoende bewijs te hebben aangedragen nu het daartoe gedaan aanbod door het Hof is gepasseerd (zie ook Middel V).

Middel IX.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB artikel 18, lid 2, AWR en artikel 6, lid 3, EVRM, doordien het Hof heeft aangenomen, dat door de inspecteur een besluit als bedoeld in artikel 18, lid 2, AWR werd genomen casu quo anderszins aan belanghebbende bekend werd gemaakt en heeft geoordeeld dat (daarmee) tevens aan het voorschrift van artikel 6, lid 3, EVRM zou zijn voldaan, welk oordeel evenwel berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans berust op gronden die deze beslissing niet vermogen te dragen.

Het wettelijk voorschrift neergelegd in artikel 18, lid 2, AWR (tweede volzin) heeft de strekking de contribuabele inzicht te geven in de achtergrond van de hem opgelegde verhoging en de redenen waarom hem daarvan door de inspecteur al dan niet gehele of gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend. De enkele vermelding van het kwijtgescholden bedrag in kolom 11 van het aanslagbiljet geeft dat inzicht geenszins. Dit schaadt de procespositie van de beschuldigde, die zich immers juist op basis van het schriftelijk besluit als bedoeld in artikel 18, lid 2, AWR over zijn verdediging en een eventueel beroep op de rechter moet kunnen beraden (zie in dit verband ook artikel 28, lid 3, AWR). Dat een dergelijk beroep - mogelijk op straffe van niet-ontvankelijkheid - moet worden gemotiveerd, impliceert dat de wetgever veronderstelt dat ook het besluit als bedoeld in artikel 18, lid 2, AWR is gemotiveerd, althans in concreto is toegelicht. Uit de gedingstukken blijkt niet dat zulks is geschied, integendeel: blijkt, dat zulks niet is geschied. Noch langs deze weg, noch in het kader van de naleving van artikel 17, lid 1, AWR (zie hiertoe Middel II sub I) noch anderszins is belanghebbende, ondanks daartoe herhaald gedaan verzoek voor, op of na het opheffen van de onderhavige verhoging - laat staan onverwijld en in bijzonderheden - op de hoogte gesteld van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Aan het vereiste van artikel 6, lid 3, EVRM is mitsdien niet voldaan. Belanghebbende is doordien in zijn verdediging geschaad.

Middel X.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht meer in het bijzonder van artikel 17 Wet ARB juncto artikel 6 EVRM, doordat het Hof belanghebbendes beroep op overschrijding van de redelijke termijn ter zake van de opgelegde verhoging heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet vermogen te dragen.

Het Hof heeft vastgesteld (rechtsoverweging 6.5) dat de inspecteur in 1983 kennis kreeg van de (voorlopige) resultaten van een FIOD-onderzoek, hetwelke de oplegging van de onderhavige navorderingsaanslag (en de daarin begrepen verhoging) rechtvaardigde. Desondanks gaat het Hof eraan voorbij dat de navorderingsaanslag zelve - zonder de wettelijke vooraankondiging als bedoeld in artikel 17 AWR - eerst op 24 juli 1985 werd opgelegd.

Vervolgens heeft de inspecteur eerst ruim een jaar na kennisneming van het beroepschrift van belanghebbende zijn vertoogschrift (buiten de daartoe gestelde wettelijke termijn) bij het Hof ingediend. Dit vertoogschrift behelsde overigens geen andere of nieuwe feiten dan waarvan uit hem in 1983 ter kennis gekomen onderzoek was gebleken. De conclusie van dupliek diende de inspecteur eerst circa 9 maanden na de repliek van belanghebbende op 21 oktober 1987 in, waarna de zaak mondeling werd behandeld ter terechtzitting op 28 september 1988 resulterend in de bestreden uitspraak van het Hof van 28 september 1988. Aldus zijn sedert de jegens belanghebbende klaarblijkelijk reeds in 1983 gerezen verdenking ruim 4 jaar en 9 maanden verstreken en vanaf de dagtekening van de navorderingsaanslag ruim 3 jaar en 2 maanden, alvorens daarover door de onafhankelijke rechter werd beslist. Van de aldus berekende termijnen is slechts een (zeer) gering deel terug te voeren op aan belanghebbende verleend uitstel, zelfs indien men daarbij de termijnen van beroep en voor repliek in aanmerking zou willen nemen.

Desondanks overweegt het Hof (rechtsoverweging 6.16) dat gemeld tijdsverloop niet aan de verhoging als zodanig in de weg staat noch behoeft te leiden tot de verdiscontering daarvan in de strafmaat. Het Hof neemt daarbij de ingewikkeldheid van de zaak mede in aanmerking, als ook het feit dat de inspecteur voor een groot deel afhankelijk was van de gegevens van anderen, doch zulks ten onrechte. De onderhavige zaak kan immers bezwaarlijk als meer ingewikkeld (zeker indien zij wordt ontdaan van diverse complicerende, doch irrelevant bevonden factoren) worden gekwalificeerd dan de doorsnee strafzaak, waarvoor de redelijke termijn in rechte doorgaans wordt gesteld op twee jaren na de ′criminal charge′, terwijl men ook daarbij toch veelal afhankelijk zal zijn van gegevens van anderen. Hierbij rijst tevens de - door het Hof niet behandelde - vraag of en in hoeverre de activiteiten van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) in dit kader moeten worden beschouwd als activiteiten ′van derden' die niet aan de inspecteur, die zijn strafvervolging (althans in de zin van artikel 6 EVRM; Hoge Raad 19.06.1985 BNB 1986, 29) daarop klaarblijkelijk baseert, moeten worden toegerekend. Is in het algemeen niet ook de Officier van Justitie voor zijn vervolgingsdaden afhankelijk van de activiteiten van de Opsporingsdienst, hetgeen U niet in de weg staat, dat daarbij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in acht genomen dient te worden? In zoverre berust derhalve 's Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting; althans is het onvoldoende met redenen omkleed.

Middel XI.

Schending van het recht en/of verkeerde toepassing van het recht, respectievelijk verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in casu heeft verzuimd de uitspraak in het openbaar te doen.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-generaal Van Soest heeft op 19 juni 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag.

4. Beoordeling van de middelen

5. Beslissing