Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7576 ZC4551, 25867
Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7576 ZC4551, 25867
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 april 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25867
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Erven X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 februari 1988 betreffende de aan X (erflater) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1983.
1. Aanslag en bezwaar
Aan erflater is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 204.572, waarvan een bedrag van f 133.218 belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
'X (hierna: de erflater) is in 1983 overleden. Tot zijn bedrijfsvermogen behoorde het bedrijfspand a-weg 1 te Z. Dit onroerend goed, gebouwd in 1974, is van de aanvang af verhuurd geweest aan de besloten vennootschap A BV, van welke vennootschap erflater en zijn echtgenote ieder 50 percent van de aandelen bezaten.
Na erflaters overlijden is het onroerend goed van bedrijfs- naar privé-vermogen overgebracht.
In de aangifte over het onderhavige jaar van de overledene is in verband met de berekening van de overlijdenswinst aan voornoemd onroerend goed een waarde toegekend van f 302.000.
De inspecteur heeft ter bepaling van de grootte van de overlijdenswinst van erflater het onroerend goed door een ambtelijk deskundige laten schatten. Deze heeft per de overlijdensdatum de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand met onder- en omliggende grond berekend op f 475.000 inclusief omzetbelasting. In de aanslag is ter zake rekening gehouden met een waarde van f 470.000.
De desbetreffende ambtelijk deskundige heeft zijn taxatie toegelicht in zijn brief met bijlagen van 19 november 1985, welke brief tot de gedingstukken behoort.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat bij de bepaling van de overlijdenswinst moet worden uitgegaan voor wat betreft het onderhavige onroerend goed van een waarde in het economische verkeer van f 385.000, exclusief omzetbelasting, zulks op grond van een tot de stukken behorend taxatierapport van B BV, van 20 december 1984, uitgebracht op verzoek van belanghebbenden.'
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen het volgende vermeld:
'dat tussen partijen in geschil is of ter bepaling van de grootte van de overlijdenswinst de waarde van het bedrijfspand berekend moet worden op f 385.000 zijnde exclusief omzetbelasting zoals belanghebbenden voorstaan, dan wel bij nadere conclusie ter zitting op primair f 475.000 en subsidiair f 465.000, zijnde in beide gevallen inclusief omzetbelasting zoals de inspecteur verdedigt, voor welke respectievelijke standpunten partijen de gronden aanvoeren in de van hen afkomstige stukken, waaraan ter zitting nog - afgezien van de inhoud van voormelde pleitnotities - is toegevoegd - zakelijk weergegeven -:
namens belanghebbenden:
Zij betwisten dat de eerst door hen geraadpleegde taxateur C tegenover de ambtelijk deskundige heeft ingestemd met een waarde van f 475.000.
de inspecteur:
Hij legt de brief d.d. 24 oktober 1984 over van een ambtelijk deskundige aan de inspecteur waaruit blijkt van de instemming van C met een waarde van f 475.000.
Hij is bereid zijn standpunt aldus te wijzigen dat de waarde inclusief omzetbelasting primair f 475.000 beloopt en subsidiair f 465.000.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'1. De waarde in het economische verkeer welke ter gelegenheid van de overbrenging van het onroerend goed naar het privé-vermogen per de datum van overlijden van erflater aan het onroerend goed moet worden toegekend, is gelijk aan de prijs welke per die datum bij aanbieding van het pand ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed. Die koopprijs omvat mede de kosten op de aankoop vallend, waaronder in voorkomende gevallen de omzetbelasting. Er is ten aanzien van de omzetbelasting geen reden om in het onderhavige geval anders te oordelen.
2. Het voorgaande houdt in dat waar het door belanghebbende voorgestane bedrag van f 385.000 exclusief omzetbelasting, gelijk te stellen is aan f 454.300 inclusief omzetbelasting, nog beslist moet worden of voor dit geding laatstvermeld bedrag moet worden aangehouden, dan wel het door de inspecteur verdedigde bedrag van f 475.000, dan wel f 465.000.
3. De ambtelijke deskundige stelt in zijn tot de stukken behorend rapport van 19 november 1985 dat zijn taxatie en de bovenvermelde van de zijde van de erven gelijkwaardig zijn. Het Hof heeft in de overige gedingstukken geen aanwijzing aangetroffen dat zulks niet het geval zou zijn.
De gezochte waarde van het bedrijfspand kan derhalve redelijkerwijs gesteld worden op het rekenkundig gemiddelde van de uitkomsten van beide taxaties ofwel f 464.600.
De omstandigheid dat de aanvankelijk door de erven aangetrokken taxateur uiteindelijk accoord is gegaan met een bedrag van f 475.000 is onvoldoende reden om voorbij te gaan aan de door belanghebbenden later ingebrachte en op zichzelf verantwoorde taxatie.
4. Het beroep van belanghebbenden is derhalve zeer ten dele gegrond.'
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 199.172, waarvan een bedrag van f 127.728 belast naar het tarief van voornoemd artikel 57, lid 4.
3. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij hebben daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:
'Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en de artikelen 7 en 15 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aangezien een volledige vaststelling van de relevante feiten in 's Hofs uitspraak ontbreekt, hoewel dit voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn, zodat de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Het Hof had behoren te onderzoeken wat er zij van belanghebbendes stelling in diens pleitnota, waarvan de inhoud als in de uitspraak van het Hof ingevoegd is beschouwd, dat het onderhavige onroerend goed wegens zijn specifieke eigenschappen geen markt voor particuliere beleggers kent, zodat belanghebbendes stelling dat, ter bepaling van de overlijdenswinst, moet worden uitgegaan, voor wat betreft het onderhavige onroerend goed, van een waarde in het economisch verkeer van f 385.000 exclusief omzetbelasting, conform het tot de stukken behorend taxatierapport van B BV d.d. 30 december 1984.
Verwezen moge worden naar de aantekening van Prof. Aardema op het arrest BNB 1981/16 in FED IB 64: Art. 7 : 350.
Het bewuste pand is inmiddels in 1987 aan D BV, voor f 400.000 verkocht. Geen BTW.
Uit 's Hofs overweging ad 1, dat de koopprijs van het pand mede omvat de kosten op de aankoop vallend, waaronder in voorkomende gevallen de omzetbelasting, valt evenmin af te leiden dat het Hof belanghebbendes stelling als bovenvermeld heeft onderzocht.
Indien dit wel het geval zou zijn geweest, is de slotzin van zijn overweging dat er ten aanzien van de omzetbelasting geen reden is om in het onderhavige geval anders te oordelen, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ook overigens voldoet de overweging 'in voorkomende gevallen' en 'in het onderhavige geval' niet aan de eis dat de uitspraak met redenen is omkleed.'
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 21 december 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.