Home

Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8124 ZC4564, 27050

Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8124 ZC4564, 27050

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4564
Zaaknummer
27050
Relevante informatie
3.2 IB

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1989 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 18.290, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'2.1. Belanghebbende is sinds 1970 werkzaam als beeldend kunstenares. Zij heeft daartoe een opleiding gevolgd aan de Academie voor Kunst en Industrie te P. In 1969 heeft zij deze opleiding met goed gevolg afgesloten.

2.2. In de jaren waarin de 'Beeldende Kunstenaarsregeling' (hierna: BKR) gold, ontving belanghebbende bedragen zijnde koopsommen voor door belanghebbende in het kader van de BKR aan de gemeente Z verkochte werkstukken. Voorts verkocht zij in de jaren 1980 en 1982 tot en met 1986 door haar vervaardigde kunstwerken aan derden.

2.3. De inkomsten van belanghebbende bedroegen in de jaren 1980 tot en met 1986:

2.4. Belanghebbende heeft voor 1984 een winst uit onderneming aangegeven van f 18.138. Het aangegeven belastbare inkomen bedroeg f 11.040.

2.5. In het jaar 1987 is de BKR buiten werking gesteld. In dat jaar bedroegen de inkomsten van belanghebbende:

2.6. In de jaren 1988 en 1989 genoot, respectievelijk geniet belanghebbende een RWW-plus-uitkering.

In het jaar 1988 waren haar inkomsten als volgt samengesteld: f 13.900 (sociale dienst), f 5.000 (subsidie voor beroepskosten van WVC) en f 2.050 (verkopen derden).

2.7. In de loop der jaren heeft belanghebbende aan diverse exposities deelgenomen'.

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

'In geschil is of de door belanghebbende genoten inkomsten als winst uit onderneming zijn aan te merken dan wel als inkomsten uit arbeid in de zin van art. 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet). Indien belanghebbende de winst uit onderneming geniet, heeft zij recht op zelfstandigenaftrek.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.

Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende maakt boekjes, tekeningen en schilderijen op elk gebied. De vrije verkopen in 1986, 1987 en 1988 hadden betrekking op respectievelijk tien a vijftien, vijf en een verko(o)p(en).

De kosten van belanghebbende zijn hoger dan de vergoeding van WVC. In 1988 bedroegen deze ca. f 8.000'.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Belanghebbende verkocht haar werk tot 1 juli 1987 in het kader van de BKR. Gesteld noch gebleken is dat haar opbrengst uit vrije verkoop in de jaren voor 1980 van meer dan bijkomstige betekenis is geweest. In de jaren 1980 tot en met 1988 genoot zij opbrengsten uit vrije verkoop als vermeld onder 2.3, 2.5 en 2.6. De kosten bedroegen in 1984 gelet op de door haar aangegeven winst omstreeks f 20.000 en in 1988 omstreeks f 8.000. In dat laatste jaar ontving zij tevens een subsidie voor beroepskosten van f 5.000.

Ook in 1984 was belanghebbende, gelet op haar kosten, nog afhankelijk van de BKR.

Hoewel belanghebbende deel nam aan exposities en haar werk gunstig werd beoordeeld, is, gelet zowel op de tot 1985 als daarna met vrije verkoop behaalde resultaten, niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in 1984, na een aanloopperiode van 14 jaren, redelijkerwijs mocht verwachten dat haar opbrengst door vrije verkoop in betekenende mate zou stijgen en dat daarmee een meer dan kostendekkend resultaat zou kunnen worden behaald. De door belanghebbende in 1984 genoten inkomsten vormen derhalve geen winst uit onderneming als bedoeld in art. 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij heeft derhalve geen recht op zelfstandigenaftrek'.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

'Schending en verkeerde toepassing van het Nederlandse recht onder andere art. 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 daar het Hof heeft beslist dat de inkomsten van belanghebbende geen winst uit onderneming vormen en er geen recht op zelfstandigenaftrek bestaat.

Verzuim van vormen daar het Hof slechts heeft overwogen dat belanghebbende in 1984 afhankelijk was van de BKR zonder de aangevoerde argumenten te onderzoeken of de overwegingen te motiveren.

Een en ander onder verwijzing naar het ingediende beroep in cassatie nummer 26.890 en vermeld in V-N 1989, bladzijde 2849'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft zich in zijn vertoogschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

4. Beoordeling van de middelen

5. Beslissing