Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8216 ZC4570, 27338
Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8216 ZC4570, 27338
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 april 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 27338
- Relevante informatie
- 3.90 IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 1990 betreffende de hem voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 125.700.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
1.1. Belanghebbende geboren in 1941, heeft op 21 januari 1983 een perceel bosgrond ter grootte van ongeveer 42.66.00 ha en gelegen aan de a-weg te P gekocht voor f 190.000. De kosten van de overdracht van het perceel aan belanghebbende beliepen f 13.671.
1.2. Het perceel is door belanghebbende verkaveld. Hij heeft in april 1983 vijf verkochte kavels geleverd. Hiertoe waren omstreeks 20 maart 1983 advertenties geplaatst in dag- en weekbladen en meerdere zittingsdagen georganiseerd, de eerste op 27 maart 1983.
1.3. Bij de verkoop van de kavels heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de diensten van de tot zijn kennissenkring behorende A, die onder andere werkzaam was als bemiddelaar bij de aan- en verkoop van bos-gronden. A was op de zittingsdagen aanwezig en werd in de advertenties genoemd als beheerder van het perceel.
1.4. In het jaar 1983 behaalde belanghebbende met de verkoop van de vijf kavels voor in totaal f 59.719, een netto-voordeel van f 20.040.
1.5. Het onder 1.4 genoemde bedrag van f 20.040 is berekend zonder renteverlies op het geïnvesteerde vermogen in aanmerking te nemen. In een bijlage bij de pleitnota wordt het renteverlies op het totale in 1983 in het perceel geïnvesteerde vermogen berekend op f 13.657.
1.6. Ultimo 1989 was van het totale perceel ongeveer 14 ha verkocht.
Het tussen partijen bestaande geschil betreft de vraag:
of de inspecteur het voordeel, door belanghebbende behaald met de verkoop van de onder 1.4 bedoelde kavels, terecht aanmerkt als een inkomst uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen vermeld:
Van de zijde van belanghebbende:
2.1. Hij neemt aan dat de stelling van de inspecteur dat A vanaf 1976 winst uit onderneming geniet als bemiddelaar bij de aan- en verkoop van bosgrond, juist is. Hij was daar echter niet mee bekend.
2.2. De deskundigheid van A wordt door hem niet betwist.
2.3. Het is - ook indien geen rekening wordt gehouden met renteverlies - nog maar af te wachten of per saldo een voordeel resteert als het gehele perceel is verkocht.
2.4. De aankoop van het perceel is gefinancierd met de verhoging van een lening waarvoor het recht van hypotheek is gegeven op een woonhuis te Z, en voor een deel mogelijk ook uit een rekening-courantverhouding met B BV.
2.5. Het speculatieve oogmerk blijkt uit de omstandigheid dat hij vooraf niet heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid de bestemming van het perceel te wijzigen.
2.6. Het is gebruikelijk dat iemand voordat hij investeert in onroerend goed, informeert naar de planologische aspecten.
2.7. Bij de beantwoording van de vraag of voordeel te verwachten was, moet het gehele perceel in aanmerking worden genomen.
2.8. Het is in dezen wellicht beter te spreken over investeren dan van beleggen.
2.9. In 1983 is hij er slechts in geslaagd een klein deel van het perceel te verkopen. Dit geeft aan dat bij de aankoop geen voordeel was te verwachten.
Door de inspecteur:
3.1. Hij verlangt dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij beoogde voor het perceel een recreatiebestemming te realiseren.
3.2. Hij acht het niet aannemelijk dat voor ruim f 200.000 wordt geïnvesteerd in grond en dat korte tijd na de investering reeds wordt geconcludeerd dat een beoogde recreatiebestemming niet mogelijk is.
3.3. De deskundigheid van A moet aan belanghebbende worden toegerekend.
3.4. De omstandigheid dat de investering met vreemd vermogen werd gefinancierd, wijst erop dat belanghebbende beoogde op korte termijn een voordeel te behalen.
3.5. Uit het feit dat de eerste zittingsdag weinig verkopen opleverde, volgt niet dat er bij de aankoop van het perceel geen voordeel was te verwachten.
Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:
4.1. In verband met de financiering van de aankoop van het perceel voornamelijk met geleend geld en de snelle opeenvolging van die aankoop, de verkaveling en de verkoop van kavels acht het hof belanghebbendes bewering dat hij het perceel primair had aangekocht als belegging en dat hij tot verkoop is overgegaan nadat hem duidelijk werd dat deze wijze van belegging niet naar wens was, ongeloofwaardig.
4.2. Het is veeleer aannemelijk dat belanghebbende het perceel verwierf met het oogmerk voordeel te behalen bij verkoop van tot het perceel behorende kavels.
4.3. Belanghebbende heeft met de aankoop, verkaveling en verkoop in het economische verkeer arbeid verricht. Hij erkent dat zijn werkzaamheden normaal vermogensbeheer te boven gaan.
4.4. Het is voorts gelet op hetgeen is weergegeven onder 1.3 en op de omvang van het met de verkoop van de kavels in 1983 behaalde voordeel van f 20.040 (zijnde ruim 50% van de kostprijs van die kavels), voldoende aannemelijk dat belanghebbende bij de aankoop van het perceel een redelijk vooruitzicht had op het behalen van voordeel bij verkoop van tot het perceel behorende kavels.
4.5. In dit geding kan in het midden blijven of, en zo ja in hoeverre, bij de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs voordeel viel te verwachten, rekening moet worden gehouden met renteverlies (al dan niet onder verrekening van de door de rentebetaling bespaarde inkomstenbelasting) aangezien het onder 4.4 vermelde oordeel niet anders luidt indien het onder 1.5 genoemde bedrag van f 13.657 volledig in mindering wordt gebracht op het voordeel van f 20.040.
4.6. Het onderhavige geding betreft het met de verkopen van kavels in 1983 behaalde voordeel. Bij de vraag of dit voordeel voorzienbaar was, komt geen betekenis toe aan het totaal van de door belanghebbende berekende rentelasten over het in de jaren 1983 tot en met 1989 in het perceel geïnvesteerde vermogen, en is evenmin van betekenis dat in 1983 slechts een deel van het perceel is verkocht en dat nog niet vaststaat of indien het totale perceel zal zijn verkocht, per saldo een voordeel resteert.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient de in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord. Belanghebbende heeft voor dit geval niet gesteld en het is ook niet gebleken dat ter zake van de verkopen een te hoog bedrag is begrepen in het belastbare inkomen zoals dit bij de bestreden uitspraak in aanmerking is genomen;
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:
Vormverzuim ten aanzien van de vereiste volledige en begrijpelijke motivering doordat het Hof heeft overwogen dat geen betekenis toekomt aan het totaal van de door belanghebbende berekende rentelasten over het in de jaren 1983 tot en met 1989 in het perceel geïnvesteerde vermogen en voorts dat evenmin van betekenis is, dat in 1983 slechts een deel van het perceel is verkocht en dat nog niet vaststaat of, indien het totale perceel zal zijn verkocht, per saldo een voordeel resteert (overweging 4.5). Tevens overweegt het Hof dat, bij de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs een voordeel viel te verwachten, in het midden kan blijven of rekening dient te worden gehouden met renteverlies en voorts, indien zulks al zou dienen te geschieden, dit geen wijziging brengt in het te verwachten voordeel.
Naar belanghebbendes mening zijn deze overwegingen van het Hof onbegrijpelijk, aangezien voor de beantwoording van de vraag, of bij de aankoop van het in het geding zijnde perceel een voorzienbaar voordeel aanwezig kon worden geacht, rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder niet in het minst met de te derven rente over het geïnvesteerde vermogen alsmede de verkoopverwachting voor de komende jaren. Bij deze conclusie gaat het Hof derhalve voorbij aan het door belanghebbende onder sub 2.3 van de uitspraak van het Hof gememoreerde alsmede hetgeen daaromtrent in de pleitnota is vermeld, zodat de motivering op dit onderdeel als onvolledig kan worden gekwalificeerd.
Zoals uit de aan het Hof ter beschikking staande gegevens blijkt ondergaat het door belanghebbende behaalde voordeel door het mede in de beschouwingen betrekken van de rentelasten tot een geheel andere uitkomst. Op die gronden kan de conclusie van het Hof, dat reeds tijdens de aankoop van het perceel een voorzienbaar voordeel aanwezig kon worden geacht, niet in stand worden gehouden.
Voorts zijn deze overwegingen onbegrijpelijk aangezien het mede in de beschouwingen betrekken van de gederfde renten tot geheel andere conclusies ten aanzien van het te verwachten voordeel dient te leiden.